ECLI:NL:CRVB:2019:122

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2019
Publicatiedatum
16 januari 2019
Zaaknummer
17/8087 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitbetaling WW-uitkering en bijzonder geval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WW-uitkering over de periode van 22 december 2015 tot en met 21 juli 2016 niet uit te betalen. Appellant had zich ziek gemeld op 24 december 2013 en was vanaf 16 april 2013 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 22 december 2015 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant diende op 13 januari 2017 een aanvraag in voor herleving van zijn WW-uitkering, maar het Uwv weigerde deze aanvraag voor de periode vóór 26 weken voorafgaand aan de aanvraag, omdat er geen bijzonder geval was dat een uitzondering rechtvaardigde.

De rechtbank Gelderland had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het Uwv aan zijn informatieplicht had voldaan. Appellant stelde dat hij door de informatie van het Uwv in verwarring was gebracht en dat hij niet op de hoogte was van zijn recht om een WW-uitkering aan te vragen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv appellant voldoende had geïnformeerd over de aanvraagprocedure en dat de persoonlijke situatie van appellant geen grond bood voor het aannemen van een bijzonder geval. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder het Uwv kan afwijken van de wettelijke bepalingen omtrent de uitbetaling van WW-uitkeringen. De Raad concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat er sprake was van een bijzonder geval, waardoor het Uwv terecht had besloten om de uitkering niet uit te betalen.

Uitspraak

17.8087 WW

Datum uitspraak: 14 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
12 december 2017, 17/2355 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.P.F. Hoens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2018. Namens appellant is
mr. Hoens verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 16 april 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidwet (WW), bij gelijkblijvende omstandigheden lopend tot en met 15 juli 2015.
1.2.
Op 24 december 2013 heeft appellant zich ziek gemeld.
1.3.
Bij besluit van 11 maart 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per
22 december 2015 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij per deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Op 13 januari 2017 heeft appellant een aanvraag ingediend voor herleving van zijn
WW-uitkering per 22 december 2015. Appellant heeft hierbij als antwoord naar de reden van de te late aanvraag vermeld dat hij op verzoek van de gemeente de aanvraag om herleving van het WW-recht heeft ingediend en dat hij niet wist dat hij hierop aanspraak kon maken.
1.5.
Bij besluit van 24 januari 2017 heeft het Uwv − voor zover hier relevant − beslist dat appellant met ingang van 22 december 2015 recht heeft op een (herleefde) WW-uitkering. De uitkering over de periode van 22 december 2015 tot en met 21 juli 2016 kan echter niet worden uitbetaald, omdat de uitkering niet wordt uitbetaald over perioden gelegen vóór 26 weken voorafgaande aan de dag waarop de aanvraag voor een WW-uitkering werd ingediend. Volgens het Uwv is geen sprake van een bijzonder geval op grond waarvan hiervan kan worden afgeweken. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 24 april 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het geschil tussen partijen is beperkt tot de vraag of er sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan het Uwv de WW-uitkering had moeten uitbetalen met ingang van 22 december 2015. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een bijzonder geval. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 6 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0651, heeft de rechtbank overwogen dat in het geval de einde wachttijdbeoordeling in het kader van de Wet WIA later heeft plaatsgevonden dan na afloop van de wachttijd van 104 weken, op het Uwv een extra verantwoordelijkheid rust om appellant duidelijk te informeren over de te ondernemen stappen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv aan deze verzwaarde informatieplicht voldaan, nu uit het arbeidskundig rapport van 17 februari 2016 blijkt dat de arbeidsdeskundige telefonisch aan de begeleider van appellant heeft uitgelegd dat appellant zelf de herleving van zijn WW-uitkering moest aanvragen en waar en hoe appellant dit kon doen. Bovendien is dit arbeidskundig rapport als bijlage meegestuurd met het besluit van
11 maart 2016.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv verder terecht geconcludeerd dat ook de persoonlijke situatie van appellant geen grond biedt om een bijzonder geval aan te nemen, aangezien appellant werd bijgestaan door zijn partner en hulpverleners. Eén van de hulpverleners is door de arbeidsdeskundige van het Uwv geïnformeerd over het feit dat appellant een aanvraag moet indienen om de WW-uitkering voort te kunnen zetten. Eventuele door de hulpverleners gemaakte fouten komen naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van appellant.
3.1.
Volgens appellant is wel sprake van een bijzonder geval op grond waarvan de betaling van de WW-uitkering met ingang van 22 december 2015 voortgezet had moeten worden. Hiertoe heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat hij door de informatie van het Uwv in het besluit van 11 maart 2016 over de termijn waarbinnen hij een aanvraag voor een
WW-uitkering kon indienen op het verkeerde been is gezet. Appellant was hierdoor in de veronderstelling dat hij geen aanvraag voor een WW-uitkering meer kon indienen. Daarbij heeft een begeleider van appellant naar aanleiding van het besluit van 11 maart 2016 telefonisch contact opgenomen met het Uwv. Ook toen heeft het Uwv er niet op gewezen dat appellant een WW-uitkering kon aanvragen. Gelet op deze omstandigheden is volgens appellant sprake van een bijzonder geval.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de eerste volzin van artikel 35 van de WW is bepaald dat de uitkering niet wordt betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv is op grond van de tweede volzin van artikel 35 van de WW bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste volzin.
4.3.
Het geschil tussen partijen betreft uitsluitend de vraag of sprake is van een bijzonder geval en, zo ja, of het Uwv de WW-uitkering vanaf 22 december 2015 had moeten uitbetalen.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 5 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6568) is de aanwezigheid van een bijzonder geval een objectieve voorwaarde voor het doen ontstaan en de uitoefening van de bevoegdheid van het Uwv om af te wijken van de dwingendrechtelijke bepaling in de eerste volzin van artikel 35 van de WW. De rechter moet volledig toetsen of in een concreet geval aan die voorwaarde is voldaan, waarbij het begrip “bijzonder geval” naar zijn aard restrictief moet worden uitgelegd.
4.5.1.
Appellant is door het Uwv zowel in het besluit van 11 maart 2016 als in het arbeidskundige rapport van 17 februari 2016 gewezen op het feit dat hij een aanvraag kon indienen voor een WW-uitkering. Het standpunt van appellant dat hij op basis van de in het besluit van 11 maart 2016 verstrekte informatie over de termijn waarbinnen hij een aanvraag voor een WW-uitkering kon indienen, te weten uiterlijk één werkdag na 22 december 2015, ervan uit heeft mogen gaan dat hij geen aanspraak meer kon maken op een WW-uitkering, wordt niet gevolgd. In het arbeidskundig rapport van 17 februari 2016 is duidelijk vermeld dat appellant zelf herleving van zijn WW-uitkering dient aan te vragen. Dit rapport is meegestuurd met het besluit van 11 maart 2016. Voor zover bij appellant op basis van deze informatie onduidelijk bestond over de mogelijkheid om een WW-uitkering aan te vragen, had het op zijn weg gelegen hierover informatie in te winnen bij het Uwv. Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellant dit heeft gedaan.
4.5.2.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat, voor zover appellant niet zelf in staat was om een WW-uitkering aan te vragen, hij hiervoor de hulp van derden had kunnen inschakelen, aangezien appellant werd bijgestaan door zijn voormalige partner en hulpverleners. Voor zover appellant door zijn hulpverleners onjuist is geïnformeerd over het aanvragen van een WW-uitkering, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat dit voor risico van appellant komt. De stelling van appellant dat hij samen met zijn begeleider, de heer Van de Staat, telefonisch contact heeft opgenomen met het Uwv over de genomen beslissing en dat op basis van die uitleg de begeleider appellant niet had aangeraden een WW-uitkering aan te vragen, vindt geen steun in het verslag van dit telefonische contact dat Van de Staat op
18 maart 2016 heeft gehad met het Klant Contact Centrum van het Uwv.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.5.1 en 4.5.2 volgt dat wat appellant heeft aangevoerd geen grond biedt voor het aannemen van een bijzonder geval. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft beslist dat de WW-uitkering van appellant over de periode van 22 december 2015 tot en met 21 juli 2016 niet wordt uitbetaald.
4.7.
Uit wat is overwogen in 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) W.M. Swinkels
md