In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WW-uitkering over de periode van 22 december 2015 tot en met 21 juli 2016 niet uit te betalen. Appellant had zich ziek gemeld op 24 december 2013 en was vanaf 16 april 2013 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 22 december 2015 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant diende op 13 januari 2017 een aanvraag in voor herleving van zijn WW-uitkering, maar het Uwv weigerde deze aanvraag voor de periode vóór 26 weken voorafgaand aan de aanvraag, omdat er geen bijzonder geval was dat een uitzondering rechtvaardigde.
De rechtbank Gelderland had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het Uwv aan zijn informatieplicht had voldaan. Appellant stelde dat hij door de informatie van het Uwv in verwarring was gebracht en dat hij niet op de hoogte was van zijn recht om een WW-uitkering aan te vragen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv appellant voldoende had geïnformeerd over de aanvraagprocedure en dat de persoonlijke situatie van appellant geen grond bood voor het aannemen van een bijzonder geval. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.
De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder het Uwv kan afwijken van de wettelijke bepalingen omtrent de uitbetaling van WW-uitkeringen. De Raad concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat er sprake was van een bijzonder geval, waardoor het Uwv terecht had besloten om de uitkering niet uit te betalen.