1.6.Bij de uitspraak van 12 december 2017 heeft de Raad geoordeeld dat het besluit van 18 december 2014, voor zover het college daarbij het standpunt heeft ingenomen dat appellanten vanaf 1 augustus 2009 (lees: 13 augustus 2009) geen recht op bijstand hebben wegens het bezit van onroerende zaken in Turkije, niet op een voldoende feitelijke grondslag berust. De reden daarvoor is dat deze feitelijke grondslag uitsluitend is gebaseerd op de gegevens verkregen uit het onderzoek in Turkije, welk onderzoek onrechtmatig is wegens het daarbij gehanteerde verboden onderscheid naar nationaliteit.
2. Naar aanleiding van de uitspraak van 12 december 2017 heeft het college het bestreden besluit genomen en daarbij het bezwaar van appellanten tegen de besluiten van
20 en 21 oktober 2014 opnieuw ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat afzonderlijk van de onder 1.3 vermelde bevindingen van het onderzoek in Turkije blijkt dat appellanten vermogen bezitten waarvan zij niet eerder uit eigen beweging melding hebben gemaakt. Daarvoor heeft het college aangedragen dat appellanten, zoals onder 1.5 weergegeven, uit eigen beweging een taxatierapport over woning 2 hebben aangeleverd. Volgens deze taxatie van 5 oktober 2014 vertegenwoordigt woning 2 een waarde van 95.000 TL, omgerekend € 34.449,-. Tevens hebben appellanten toen aangegeven dat zij het bezit van woning 1 niet ontkennen en dat de voor deze woning vastgestelde waarde van € 63.300,- bij benadering juist is. Ook hebben appellanten op een inlichtingenformulier van 12 februari 2015 in het kader van een aanvraag om bijstand opgave gedaan van onroerend goed met een waarde van € 63.000,- en € 34.449,- en op een inlichtingenformulier van 14 maart 2015 opgave gedaan van onroerend goed met een waarde van € 95.000,-. Niet ter discussie staat dat deze opgaven het bezit van woning 1 en woning 2 betreffen. De waarde van de bezittingen gaat, ook gezien de door appellanten zelf aangedragen informatie, de vermogensgrens voor gehuwden ruimschoots te boven. Op grond hiervan kan het recht op bijstand per 13 augustus 2009 niet meer worden vastgesteld. Per die datum hadden appellanten geen schulden meer wegens de afsluiting van een WSNP-traject met een zogenoemde schone lei en appellanten hebben geen enkel controleerbaar bewijs aangeleverd over de bezittingen in Turkije en de verkrijging daarvan. Het recht op bijstand kan daarom volgens het college met ingang van 13 augustus 2009 tot en met 1 juli 2013
(periode in geding) niet worden vastgesteld.
3. Appellanten hebben in beroep tegen het bestreden besluit, zoals nader toegelicht ter zitting, aangevoerd dat de waarde van het vermogen vervat in de woningen wel kan worden vastgesteld. Zij voeren daartoe aan dat het college voor de waarde van woning 2 had moeten uitgaan van de waarde zoals die in de door hen overgelegde taxatie van 5 oktober 2014 is vastgesteld, te weten € 34.449,-. Voor de waarde van woning 1 kan het college volgens appellanten in de periode in geding uitgaan van de op 9 augustus 2014 vastgestelde waarde van € 63.300,-. Verder hebben appellanten aangevoerd dat het college het bedrag van de terugvordering, uitgaande van de door hen gestelde waarde van woning 1 en woning 2 en rekening houdende met het vrij te laten vermogen dat op 13 september 2009 € 10.910,- bedroeg, moet vaststellen op € 86.839,-.
4. De Raad oordeelt als volgt.