ECLI:NL:CRVB:2019:1180

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
16/3246 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van appellant met psychische klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die als schoonmaker werkte, heeft zich op 7 maart 2011 ziek gemeld met psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 14 januari 2013, heeft het Uwv zijn aanvraag afgewezen op basis van de conclusie dat hij per 12 april 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken de besluiten van het Uwv bevestigd, waarbij de deskundige oordeelde dat appellant halve dagen aangepast werk kan verrichten. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat de rechtbank de deskundige niet expliciet heeft gevraagd naar de aanwezigheid van benutbare mogelijkheden. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat de deskundige voldoende inzicht heeft gegeven in zijn bevindingen en dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat. De Raad concludeert dat er geen reden is om aan te nemen dat appellant op de relevante data niet in staat was om de geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen, en bevestigt de besluiten van het Uwv.

Uitspraak

16.3246 WIA, 17/8319 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 8 april 2016, 14/7200 (aangevallen uitspraak 1) en van 5 december 2017, 17/2963 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 april 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, de hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft verweerschriften en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2019. Namens appellant is mr. Pietersz verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als schoonmaker voor 39 uur per week. Hij heeft zich
op 7 maart 2011 ziek gemeld met psychische klachten. Het einde van de wachttijd is – wegens een aan de werkgever opgelegde loonsanctie – op 12 april 2014 bereikt.

(16/3246 WIA)

1.2.
Appellant heeft op 14 januari 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Naar aanleiding van die aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant gezien op het spreekuur van 27 januari 2017. Op grond van haar bevindingen heeft de verzekeringsarts aanleiding gezien een psychiatrische expertise te laten verrichten door psychiater S. Henselmans. Deze heeft in een rapport van 3 maart 2014 geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Daarnaast zijn er volgens hem differentiaal diagnostisch aanwijzingen dat sprake is van een matig ernstige depressieve stoornis. Een persoonlijkheidsstoornis is volgens hem niet waarschijnlijk en voor een psychotische stoornis heeft Henselmans onvoldoende aanwijzingen gezien. Hij heeft een GAF-score van 60 aangenomen.
1.3.
Na verder verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 20 maart 2014 de aanvraag van appellant afgewezen. Volgens het Uwv heeft appellant met ingang van 12 april 2014, de datum in geding, geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Na heroverweging op grond van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv het bezwaar van appellant bij besluit van 20 november 2014 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft in de medische informatie van appellants behandelaar bij het NOAGG van 21 januari 2015 die in de beroepsfase is overgelegd, aanleiding gezien om psychiater J.P.A. van Eck als deskundige te benoemen. Deze heeft op 29 oktober 2015 een rapport uitgebracht. De deskundige heeft beschreven dat vanuit anamnese, de eigen onderzoeksbevindingen – waaronder het bestuderen van de in het dossier aanwezige medische informatie van de behandelend sector – en de aard van de problematiek, kan worden gesteld dat bij appellant sprake is van een chronische PTSS met verlaat begin en met psychotische fenomenen en een depressieve stoornis NAO. De PTSS met psychotische fenomenen, de somberheid, sociale isolatie, aanwijzingen voor zeer beperkte scholing en mogelijk zwakbegaafdheid maken naar zijn mening voorstelbaar dat er bij appellant ernstige beperkingen zijn bij het verrichten van werkzaamheden. De deskundige heeft geconcludeerd dat het Uwv hier onvoldoende rekening mee heeft gehouden. De deskundige heeft vastgesteld dat het dagverhaal van appellant rond de datum in geding zeer beperkte activiteiten liet zien. Daarnaast heeft de deskundige opgemerkt dat er, gelet op de ernstige slaapproblemen bij PTSS en het medicijngebruik van appellant, aanleiding is voor een urenbeperking. De deskundige acht het voorstelbaar dat appellant slechts gedurende halve dagen aangepast werk zal kunnen verrichten als gevolg van zijn energetische beperkingen. Verder kan appellant volgens de deskundige niet werken in de avond en in de nacht, in verband met de kans op het opbloeien van een psychose of angststoornis. Over de door Henselmans bepaalde GAF-score van 60 heeft Van Eck opgemerkt: “Deze strookt niet met het dagverhaal noch met de ernst van de aandoening en het psychiatrisch onderzoek (…). Daar betrokkene op vrijwel alle terreinen disfunctioneert en niet onbelangrijk, suïcidale gedachtes heeft met gevoelens van uitzichtloosheid is een lagere GAF-score meer voor de hand liggend.” De deskundige heeft de GAF-score bepaald op 30-40.
2.2.
Appellant heeft te kennen gegeven dat hij zich volledig kan vinden in de bevindingen en de conclusie van de deskundige, waarbij hij met name op de opmerking over de GAF-score heeft gewezen.
2.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 24 november 2015 te kennen gegeven dat hij zich kan vinden in de aanvullende beperkingen die de deskundige heeft voorgesteld. Daarom heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 24 november 2015 de oorspronkelijke Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 maart 2014 aangepast op de beoordelingspunten 1.6.2 en 1.6.3 (zelfstandig handelen), 2.12.2 (geen patiënten contact), 2.12.3 (geen solitaire functie) en 2.12.5 (geen leidinggevende aspecten), alsmede wat betreft werktijden. Wegens de slaapproblemen en de medicatie acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep een urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week geïndiceerd en verder kan appellant volgens hem ’s avonds noch ‘s nachts werken. Vervolgens is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 25 november 2015 op basis van de FML van 24 november 2015 tot de conclusie gekomen dat de geselecteerde functies niet langer passend zijn voor appellant. Deze arbeidsdeskundige heeft drie andere functies geselecteerd die de belastbaarheid van appellant, zoals beschreven in de FML van 24 november 2015, niet overschrijden. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant nader bepaald op 69,44%. Bij beslissing op bezwaar van 27 november 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv bestreden besluit 1 gewijzigd door het bezwaar van appellant alsnog gegrond te verklaren en aan appellant met ingang van 12 april 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering toe te kennen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 69,44%.
2.4.
Appellant heeft te kennen gegeven zich niet te kunnen vinden in bestreden besluit 2, omdat hij op 12 april 2014 volledig arbeidsongeschikt was. Hij heeft ter onderbouwing van zijn standpunt gewezen op de opmerking van de deskundige in diens rapport van 29 oktober 2015, dat hij op vrijwel alle terreinen disfunctioneert. Als reactie hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 10 december 2015 nader uiteengezet dat hij de door de deskundige gestelde diagnose heeft gevolgd en dat hij de door de deskundige aangegeven beperkingen heeft overgenomen. Hij heeft erop gewezen dat de deskundige in zijn rapport van 29 oktober 2015 geen toestand van een volledig persoonlijk en sociaal disfunctioneren van appellant heeft beschreven.
2.5.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 niet‑ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het oordeel van de deskundige niet te volgen. Verder heeft zij appellant niet gevolgd in zijn stelling dat uit het rapport van de deskundige blijkt dat hij psychisch niet zelfredzaam is en dat hij om die reden geen benutbare mogelijkheden heeft. De rechtbank heeft er in dit verband op gewezen dat de deskundige juist heeft gesteld dat appellant halve dagen aangepast werk kan verrichten. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv bij het opstellen van de FML van 24 november 2015 de in het rapport van de deskundige genoemde beperkingen heeft overgenomen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de voorbeeldfuncties die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 november 2015 aan de schatting ten grondslag heeft gelegd, in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
3.1.
Appellant bestrijdt in hoger beroep niet de niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep tegen bestreden besluit 1, maar is van mening dat zijn beroep tegen bestreden besluit 2 ten onrechte ongegrond is verklaard. Hij heeft in hoger beroep aangevoerd dat het hem ontbreekt aan duurzaam benutbare mogelijkheden. Daartoe heeft hij gesteld dat de rechtbank de deskundige uitsluitend heeft gevraagd naar diens oordeel over de FML, maar niet de voorvraag heeft gesteld of appellant op 12 april 2014 leed aan een ernstige psychische stoornis als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder d, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit), noch de vraag heeft gesteld of appellant psychisch zelfredzaam was en dat daarom uit het deskundigenrapport niet kan worden afgeleid dat appellant op 12 april 2014 beschikte over benutbare mogelijkheden. Appellant is verder van mening dat uit het rapport van de deskundige genoegzaam blijkt dat bij hem sprake is van een ernstige psychische stoornis als hiervoor omschreven en dat hij niet zelfredzaam is. Ter onderbouwing van die stelling heeft appellant ook verwezen naar brieven van GZ‑psycholoog Essatibi van 14 september 2016, 19 april 2017 en 28 maart 2018.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep een rapport ingebracht van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 mei 2018 en heeft verzocht aangevallen uitspraak 1 te bevestigen.

(17/8319 WIA)

4. Bij besluit van 14 juli 2016 heeft het Uwv appellant vanaf 12 augustus 2016 in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 22 juni 2017 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft in bestreden besluit 3 in navolging van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in diens rapport van 21 juni 2017, het standpunt ingenomen dat de belastbaarheid van appellant per 12 augustus 2016 overeenkwam met de belastbaarheid die is weergegeven in de FML van 24 november 2015 en dat appellant niet voldoet aan de criteria voor ‘geen duurzaam benutbare mogelijkheden’.
5. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover nog van belang, geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten, noch om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Onder verwijzing naar aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank overwogen dat uit het rapport van deskundige Van Eck niet volgt dat appellant per 12 april 2014 psychisch niet zelfredzaam was. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat niet in geschil is dat de medische toestand van appellant op 12 augustus 2016 dezelfde was als op 12 april 2014. De rechtbank heeft daarom geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat appellant op de datum in geding, 12 augustus 2016, niet beschikte over duurzaam benutbare mogelijkheden
6.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij een psychische stoornis heeft die ertoe leidt dat hij niet zelfredzaam was, als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder d, van het Schattingsbesluit. Hij acht zich volledig en duurzaam arbeidsongeschikt en meent per 12 augustus 2016 in aanmerking te komen voor een IVA-uitkering. Appellant is van mening dat de deskundige dit onderschrijft, gezien diens in 2.1 aangehaalde opmerking.
6.2.
Het Uwv heeft bevestiging van aangevallen uitspraak 2 bepleit.
7. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
7.1.1.
Op grond van artikel 4 van de Wet WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
7.1.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsongeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
7.1.3.
In artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
7.1.4.
In artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit is bepaald dat van een arbeidskundig onderzoek kan worden afgezien gedurende de periode waarin uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek blijkt dat betrokkene geen benutbare mogelijkheden heeft.
7.1.5.
Op grond van artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder d, van het Schattingsbesluit zijn benutbare mogelijkheden als bedoeld in het tweede lid onder meer niet aanwezig indien betrokkene als gevolg van een ernstige psychische stoornis in zijn zelfverzorging, in zijn directe samenlevingsverband alsook in zijn sociale contacten, waaronder zijn werkrelaties, niet of dermate minimaal functioneert dat hij psychisch niet zelfredzaam is.
7.2.
Tussen partijen is in geschil of bij appellant op 12 april 2014
(16/3246 WIA)sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder d, van het Schattingsbesluit en, zo ja, of de daardoor ontstane volledige arbeidsongeschiktheid op 12 augustus 2016
(17/8319 WIA)duurzaam was.
7.3.
Met de rechtbank en partijen wordt het rapport van de deskundige onderschreven. Hoewel de rechtbank de deskundige niet uitdrukkelijk heeft gevraagd naar zijn oordeel over het al dan niet aanwezig zijn van benutbare mogelijkheden bij appellant en een rechtstreeks antwoord op die vraag daarom niet in het rapport staat, bieden de bewoordingen van dat rapport en de antwoorden op de wel gestelde vragen voldoende inzicht in de opvatting van de deskundige om hierover een oordeel te kunnen geven. Aangezien de deskundige heeft vastgesteld dat appellant halve dagen aangepast werk kan verrichten met inachtneming van door hem genoemde beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren en niet heeft geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv dat appellant belastbaar was terecht onderschreven. Hierbij wordt opgemerkt dat ervan moet worden uitgegaan dat de deskundige, indien hij appellant niet belastbaar achtte voor werkzaamheden, dat in zijn beantwoording van de door de rechtbank gestelde vragen zou hebben vermeld. Weliswaar heeft de deskundige bij de bespreking van de GAF-score een opmerking gemaakt over disfunctioneren van appellant, maar dit maakt de genoemde, in ondubbelzinnige bewoordingen gestelde bevindingen in het rapport niet anders. Daar komt bij dat de deskundige de betekenis van een GAF-score en de reden waarom deze wordt bepaald heeft gerelativeerd en dat de volgens hem juiste score van 31-40 niet betekent dat een situatie als omschreven in artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder d, van het Schattingsbesluit aan de orde was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dus terecht naar aanleiding van het rapport van de deskundige een aangepaste FML opgesteld.
7.4.
Mede in het licht van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is er geen reden voor het oordeel dat de beperkingen van appellant met deze gewijzigde FML zijn onderschat. Appellant heeft in hoger beroep een brief ingebracht van GZ-psycholoog Essatibi van 28 maart 2018. Daarin is melding gemaakt van een nieuwe aanmelding via de huisarts voor behandeling in verband met aanhoudende klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 11 mei 2018 geconcludeerd dat deze brief geen aanleiding geeft om ten aanzien van de belastbaarheid van appellant per 12 april 2014 dan wel 12 augustus 2016 meer of verdergaande beperkingen aan te nemen. De Raad onderschrijft deze conclusie.
7.5.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen, zoals neergelegd in de FML van 24 november 2015, heeft de rechtbank in aangevallen uitspraak 1 terecht geoordeeld dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 25 november 2015 geselecteerde voorbeeldfuncties voor appellant medisch gezien per 12 april 2014 geschikt waren.
7.6.
De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 2 met juistheid de medische grondslag van bestreden besluit 3 onderschreven. Daarbij is van belang dat tussen partijen niet in geschil is dat zich tussen 12 april 2014 en 12 augustus 2016 geen wijzigingen hebben voorgedaan in de medische toestand van appellant. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 21 juni 2017, dat de belastbaarheid van appellant op 12 augustus 2016 overeenkomt met die zoals weergegeven in de FML van 24 november 2015, wordt dus onderschreven.
7.7.
Uitgaande van de juistheid van appellants beperkingen op 12 augustus 2016, zoals vastgesteld door het Uwv, heeft de rechtbank in aangevallen uitspraak 2 terecht geoordeeld dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde voorbeeldfuncties op dat moment voor appellant medisch gezien geschikt waren. Omdat daaruit volgt dat appellant per 12 augustus 2016 niet volledig arbeidsongeschikt was, wordt niet meer toegekomen aan een beoordeling van de vraag of appellant duurzaam arbeidsongeschikt was en met ingang van 12 augustus 2016 in aanmerking gebracht had moeten worden voor een IVA-uitkering.
7.8.
Uit wat in 7.2 tot en met 7.7 is overwogen volgt dat de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 niet slagen en dat die uitspraken moeten worden bevestigd, voor zover aangevochten.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat in beide zaken geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en B.J. van de Griend en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2019.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) H. Achtot

VC