In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die als schoonmaker werkte, heeft zich op 7 maart 2011 ziek gemeld met psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 14 januari 2013, heeft het Uwv zijn aanvraag afgewezen op basis van de conclusie dat hij per 12 april 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken de besluiten van het Uwv bevestigd, waarbij de deskundige oordeelde dat appellant halve dagen aangepast werk kan verrichten. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat de rechtbank de deskundige niet expliciet heeft gevraagd naar de aanwezigheid van benutbare mogelijkheden. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat de deskundige voldoende inzicht heeft gegeven in zijn bevindingen en dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat. De Raad concludeert dat er geen reden is om aan te nemen dat appellant op de relevante data niet in staat was om de geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen, en bevestigt de besluiten van het Uwv.