ECLI:NL:CRVB:2019:1178

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
18/1341 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering op basis van woonsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de herziening en terugvordering van studiefinanciering van appellante, die door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was toegekend op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister stelde dat appellante ten tijde van een huisbezoek op 10 oktober 2016 niet woonde op het adres waar zij ingeschreven stond in de basisregistratie personen (brp). De minister had op basis van dit huisbezoek besloten de studiefinanciering te herzien en een bedrag van € 1.240,68 terug te vorderen.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 27 februari 2019 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat, haar standpunt toegelicht. De minister werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. De Raad oordeelde dat de bevindingen van de controleurs en de verklaring van appellante tijdens het huisbezoek voldoende basis vormden voor de conclusie dat appellante niet op het brp-adres woonde. De Raad wees erop dat appellante niet het vereiste bewijs had geleverd dat zij op het brp-adres woonde in de periode voorafgaand aan het huisbezoek.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor de periode voorafgaand aan de vastgestelde overtreding volledig op appellante rustte, en dat de minister zich terecht op het wettelijk vermoeden had beroepen. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier.

Uitspraak

18.1341 WSF

Datum uitspraak: 3 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 januari 2018, 17/4195 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Haze, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Haze. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond van 29 april 2016 tot 13 oktober 2016 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] (brp-adres). Onder dit adres staan tevens ingeschreven een broer van appellante, die de hoofdbewoner is, en zijn vriendin.
1.2.
De minister heeft, voor zover hier van belang, aan appellante vanaf 1 mei 2016 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.3.
In de periode 6 september 2016 tot en met 10 oktober 2016 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe is, onder meer, (op afspraak) op 10 oktober 2016 een huisbezoek afgelegd op het brp-adres. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring opgenomen van appellante.
Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.4.
Bij besluit van 18 november 2016, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 1 juni 2017 (bestreden besluit), heeft de minister op basis van de bevindingen van het onder 1.3 vermelde huisbezoek de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 mei 2016 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 1.240,68 van haar teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de bevindingen van de controleurs, en de door appellante tegenover de controleurs afgelegde verklaring, een voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat aannemelijk is dat appellante ten tijde van het huisbezoek op 10 oktober 2016 niet woonde op het brp-adres. Een nader onderzoek was uit een oogpunt van zorgvuldigheid niet nodig. Er zijn in de woning op het brp-adres geen spullen aangetroffen die aantoonbaar aan appellante toebehoren en die duiden op een structureel verblijf van appellante aldaar. Dat appellante altijd op de bank in de woonkamer slaapt wordt voorts niet aannemelijk geacht. Ook de verklaring van appellante dat haar belangrijkste spullen bij haar vriend in Rotterdam liggen vormt een indicatie dat zij niet woonde op het brp-adres. De conclusie dat appellante op 10 oktober 2016 niet woonde op het brp-adres, en dus niet voldeed aan de verplichting van artikel 1.5, eerste lid, onder a van de Wsf 2000, leidt op grond van (de werking van) artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 tot het vermoeden dat ook in de periode van 29 april 2016 tot 10 oktober 2016 niet is voldaan aan de verplichting van artikel 1.5, eerste lid, onder a van de Wsf 2000. Appellante heeft niet het vereiste, onomstotelijke, bewijs geleverd dat zij in (een deel van) de periode voorafgaande aan 10 april 2016 wél woonde op het brp-adres. Derhalve bestond er voor de minister geen aanleiding om met toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van het wettelijk vermoeden van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en zodoende (gedeeltelijk) af te zien van herziening. Verwezen is naar de uitspraken van de Raad van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146 en 8 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:919.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat de herziening en terugvordering stand kunnen houden. Daartoe wordt primair gesteld dat het onderzoek onvolledig is geweest en dat met de bevindingen van het huisbezoek onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat appellante op 10 oktober 2016 niet woonde op het brp-adres. Subsidiair wordt gesteld dat de minister toepassing aan de hardheidsclausule had moeten geven. Het dossier bevat onvoldoende aanknopingspunten voor de veronderstelling dat appellante vóór 10 oktober 2016 niet woonde op het brp-adres. Dat betekent dat appellante ten onrechte tegengeworpen wordt dat zij geen onomstotelijk bewijs heeft geleverd op grond waarvan de periode van herziening met toepassing van de hardheidsclausule zou moeten worden beperkt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het van toepassing zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de in beroep aangevoerde gronden.
4.3.
De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft, op hoofdlijnen, de overwegingen die hebben geleid tot het oordeel in de aangevallen uitspraak over de beroepsgronden. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
Appellante heeft tijdens het huisbezoek desgevraagd een beschrijving gegeven van de badkamer op het brp-adres. Deze beschrijving komt niet overeen met de feitelijke situatie, zoals deze is waargenomen en opgetekend door de controleurs. Zo is onder andere anders dan appellante heeft gesteld wel een toilet in de badkamer aanwezig en hangt de wastafel op een andere plaats dan door haar aangegeven. Waar appellante stelt dat zij ten tijde van het huisbezoek reeds een half jaar woont op het brp-adres valt redelijkerwijs te verwachten dat zij een correcte beschrijving van de badkamer in de woning op dat adres kan geven. Het voorgaande leidt, naast wat de rechtbank reeds heeft overwogen, tot de conclusie dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aannemelijk is dat appellante ten tijde van het huisbezoek op 10 oktober 2016 niet woonde op het brp-adres.
4.5.
Het betoog van appellante dat de aan de herziening verleende terugwerkende kracht door de minister onvoldoende is onderbouwd, miskent de werking van het in artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 neergelegde wettelijk vermoeden. Gelet op de uit artikel 9.9 van de Wsf 2000 voortvloeiende bewijslastverdeling, rust de bewijslast voor de periode voorafgaand aan de vastgestelde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000, anders dan appellante meent, niet op de minister maar volledig op haar. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146. Van een situatie dat niet onverkort aan het wettelijk vermoeden kan worden vastgehouden is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet gebleken.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) S.L. Alves
IvR