Uitspraak
18.1341 WSF
mr. G.J.M. Naber.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de herziening en terugvordering van studiefinanciering van appellante, die door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was toegekend op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister stelde dat appellante ten tijde van een huisbezoek op 10 oktober 2016 niet woonde op het adres waar zij ingeschreven stond in de basisregistratie personen (brp). De minister had op basis van dit huisbezoek besloten de studiefinanciering te herzien en een bedrag van € 1.240,68 terug te vorderen.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 27 februari 2019 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat, haar standpunt toegelicht. De minister werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. De Raad oordeelde dat de bevindingen van de controleurs en de verklaring van appellante tijdens het huisbezoek voldoende basis vormden voor de conclusie dat appellante niet op het brp-adres woonde. De Raad wees erop dat appellante niet het vereiste bewijs had geleverd dat zij op het brp-adres woonde in de periode voorafgaand aan het huisbezoek.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor de periode voorafgaand aan de vastgestelde overtreding volledig op appellante rustte, en dat de minister zich terecht op het wettelijk vermoeden had beroepen. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier.