ECLI:NL:CRVB:2019:1172
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- A.B.J. van der Ham
- P.W. van Straalen
- J.T.H. Zimmerman
- Rechtspraak.nl
Vaststelling van vermogen en recht op bijstand op grond van het Bbz 2004
In deze zaak gaat het om de vaststelling van het vermogen van appellanten in het kader van de bijstandsverlening op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Appellanten, die een landbouwmechanisatiebedrijf exploiteerden, hebben een aanvraag om bijstand ingediend na beëindiging van hun onderneming. Het college van burgemeester en wethouders van De Fryske Marren heeft hen bijstandsverlening verleend, maar later vastgesteld dat hun vermogen boven de norm ligt voor bijstandsverlening om niet. Dit leidde tot een geschil over de hoogte van het vermogen en de vraag of appellanten recht hebben op bijstand.
De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland bevestigd. De Raad oordeelde dat het vermogen van appellanten op de peildatum, 26 april 2013, veel hoger was dan de norm voor bijstandsverlening om niet. De door appellanten ingediende vermogensopstelling, waarin zij verliezen als schuld opvoerden, werd niet geaccepteerd. De Raad stelde vast dat verliezen uit onderneming niet als schuld kunnen worden betrokken bij de vermogensvaststelling. Hierdoor bleef het eigen vermogen van appellanten boven de wettelijk vastgestelde grens, wat hen uitsloot van bijstandsverlening om niet.
De uitspraak benadrukt het belang van de juiste vaststelling van het vermogen op de datum van de aanvraag en de voorwaarden voor bijstandsverlening op basis van het Bbz 2004. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellanten niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, zonder veroordeling in proceskosten.