ECLI:NL:CRVB:2007:BA0168

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1326 BZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omzetting geldlening in bedrag om niet op basis van eigen vermogen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer ongegrond heeft verklaard. Appellant had verzocht om omzetting van een eerder verstrekte geldlening in een bedrag om niet, maar het College weigerde dit op basis van de vastgestelde vermogenssituatie. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het eigen vermogen van appellant meer dan 30% van het totale vermogen bedraagt, wat in strijd is met de voorwaarden voor omzetting van de bijstand.

De Raad heeft het besluit van het College beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving, waaronder het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) en de Algemene bijstandswet (Abw). De Raad concludeert dat de woning van appellant en zijn partner terecht is betrokken bij de berekening van het vermogen, en dat de levensverzekering ook correct is meegenomen. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de vermeende schulden aan een firma, verworpen, omdat er geen bewijs was dat deze schulden bestonden op het moment van de beoordeling.

Uiteindelijk bevestigt de Raad de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het College, waarbij wordt vastgesteld dat de bijstand niet kan worden omgezet in een bedrag om niet, gezien de vermogenssituatie van appellant. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

05/1326 BZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 19 januari 2005, 04/384 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 5 juli 2005, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend. In dat kader is zowel bij het College als bij appellant nadere informatie ingewonnen. Partijen hebben over en weer schriftelijk op de door hen ingezonden nadere informatie gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 7 oktober 1999 is aan appellant, op basis van een door IMK Intermediair (hierna: IMK) uitgebracht rapport van 28 september 1999, met toepassing van artikel 5 van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (hierna: Bbz) een bedrijfskrediet toegekend van f 77.000,-- (€ 34.941,08).
Op 1 juni 2003 heeft appellant het College verzocht deze in de vorm van een geldlening verstrekte bijstand, met toepassing van artikel 8 van het Bbz, (deels) om te zetten in een bedrag om niet.
Bij besluit van 1 december 2003 heeft het College appellant medegedeeld dat, gelet op artikel 3, aanhef en onder b, van het Bbz, omzetting van in de vorm van een geldlening verleende bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal in een bedrag om niet alsmede kwijtschelding van rente niet mogelijk is, aangezien het eigen vermogen van appellant meer bedraagt dan 30% van het totale vermogen. Het College heeft, op basis van het IMK-rapport van 28 september1999 en een aanvullende rapportage van 1 december 2003, vastgesteld dat het eigen vermogen (de waarde van de bezittingen verminderd met de schulden) van appellant en zijn partner in oktober 1999 meer bedroeg dan het totale vermogen.
Naar aanleiding van het door appellant tegen het besluit van 1 december 2003 gemaakte bezwaar heeft IMK een nieuwe vermogensberekening opgesteld, gedateerd
11 februari 2004. Bij besluit van 1 maart 2004 heeft het College, uitgaande van die berekening, vervolgens het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 december 2003 ongegrond verklaard.
De IMK-berekening van 11 februari 2004 is als volgt:
Bezittingen
eigen huis (WOZ-waarde) € 147.024,--
contante waarde levensverzekering € 26.580,--
vermogen in bedrijf € 21.282,29
Spaarbelegrekening € 2.178,15
Leeuwrekening € 733,86
totaal vermogen € 197.798,30
Schulden
hypotheek € 74.873,74
doorlopend krediet € 16.556,61
totaal schulden € 91.430,35
Eigen vermogen € 106.367,95.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
1 maart 2004 ongegrond verklaard. Zij heeft onder meer overwogen dat de woning van appellant, gelet op de artikelen 51, 52, tweede lid, aanhef en onder b, en 53, derde lid, van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw), bezien in samenhang met artikel 1, aanhef en onder g en h, van het Bbz, terecht in de vaststelling van het vermogen is betrokken. Met betrekking tot de waarde van de woning heeft de rechtbank overwogen dat appellant bij de vaststelling daarvan niet tekort is gedaan, nu het College aansluiting heeft gezocht bij de ten behoeve van de vaststelling van de WOZ-waarde in 1999 verrichte taxatie en niet - zoals op grond van artikel 53 van de Abw is voorgeschreven - de waarde in het economische verkeer heeft gehanteerd. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de levensverzekering en de Spaarbelegrekening op juiste wijze in de berekening zijn betrokken. Met betrekking tot de ten behoeve van de gemeente Haarlemmermeer gevestigde hypotheek heeft de rechtbank overwogen dat het College aannemelijk heeft gemaakt dat deze tot uitdrukking komt in het bedrijfsvermogen.
Appellant heeft in hoger beroep de juistheid bestreden van de gegevens waarvan het College is uitgegaan en voorts aangegeven dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een tweetal beslagen die op de woning rustten in verband met schulden aan de firma [naam firma] (hierna: [W.]).
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder b, van het Bbz wordt bijstand in de vorm van een bedrag om niet als bedoeld in onder meer artikel 8 van het Bbz slechts verleend, indien het eigen vermogen meer bedraagt dan € 37.177,-- (per 1 januari 1999: f 79.700,--), doch minder dan € 156.240,-- (per 1 januari 1999: f 309.000,--), en dit eigen vermogen niet meer bedraagt dan 30% van het totale vermogen.
Het vermogen dient te worden vastgesteld per de datum waarop (bij primair besluit) op de aanvraag om een bedrijfskrediet wordt beslist. Dat zulks in dit geval, zoals het College heeft gesteld, bij de toekenning van het bedrijfskrediet abusievelijk is nagelaten, maakt dit niet anders. Dit betekent dat de vermogenssituatie ten tijde van het (primaire) besluit van 7 oktober 1999 moet worden beoordeeld.
Met betrekking tot de woning overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw, heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
In artikel 52, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw is bepaald dat voor de zelfstandige niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het voor de uitoefening van het bedrijf of zelfstandig beroep noodzakelijke vermogen, waaronder mede begrepen het vermogen gebonden in de door de zelfstandige of zijn gezin in eigendom bewoonde woning met bijbehorend erf.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van het Bbz wordt onder totaal vermogen verstaan het vermogen, bedoeld in artikel 51 van de Abw, zonder aftrek van de aanwezige schulden en zonder de in artikel 52, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw bedoelde bezittingen in aanmerking te nemen. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van het Bbz wordt onder eigen vermogen verstaan het verschil tussen het totaal vermogen en de aanwezige schulden.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College de woning van appellant en zijn partner terecht tot een bedrag van € 147.024,-- bij de berekening van het vermogen heeft betrokken. De Raad onderschrijft de overwegingen daarover van de rechtbank. Volledigheidshalve voegt hij daaraan nog toe dat, anders dan appellant kennelijk meent, uit artikel 52, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw, bezien in samenhang met artikel 7 van de Abw, volgt dat het bezit van dit vermogen niet aan bijstandverlening in de weg staat. Juist omdat vermogen, belegd in een eigen huis, een essentiële functie vervult bij het aantrekken van vreemd vermogen ten behoeve van het bedrijf, dient dit wel te worden betrokken bij het totale vermogen, bedoeld in artikel 1, aanhef en onder g, van het Bbz.
Met betrekking tot de levensverzekering overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder d, van het Bbz worden levensverzekeringen die zijn aangegaan voor de financiering van onroerend goed, opgenomen tegen de contante waarde.
De Raad volgt niet de stelling van appellant, dat er geen contante waarde van de levensverzekering zou bestaan omdat de hypotheekbank de begunstigde is. Uitbetaling aan de hypotheekbank heeft immers een evenredige verlaging van de schuld van appellant aan de hypotheekbank tot gevolg. Nu niet is gesteld dat de contante waarde van de levensverzekering in oktober 1999 minder dan € 26.580,-- bedroeg, is het College bij zijn berekening van het totale vermogen terecht van deze waarde uitgegaan.
Met betrekking tot het bedrijfsvermogen overweegt de Raad dat het College zich bij de vaststelling daarvan heeft gebaseerd op de historische balans 1998, opgenomen als bijlage bij het IMK-rapport van 28 september 1999. Aangezien er ten tijde van het nemen van het besluit van 7 oktober 1999 geen andere cijfers beschikbaar waren en niet is gebleken dat de vermogenssituatie op 7 oktober 1999 aanmerkelijk afweek van die per
31 december 1998, heeft het College zich terecht op de balans 1998 gebaseerd.
Appellant heeft op zichzelf terecht aangevoerd dat uit de berekening van het College niet blijkt dat daarbij rekening is gehouden met een reeds in 1998 door de gemeente aan appellant verstrekt krediet, waarbij een hypotheek als zekerheid is afgesloten. Het College heeft hierover medegedeeld dat kredietverlening vanuit het Bbz zowel aan de activazijde als aan de passivazijde van de balans moet worden opgenomen en derhalve neutraal uitwerkt. Daarmee is echter nog niet verklaard waarom tegenover een krediet van f 14.000,-- per 31 december 1998 een schuld aan de gemeente Haarlemmermeer staat van f 30.356,78. Aan deze discrepantie hoeft de Raad echter geen gevolgen te verbinden, omdat uit een nieuwe berekening van het College - waarbij dit krediet alsnog bij de bezittingen is meegeteld en de daartegenover staande schuld aan de gemeente Haarlemmermeer bij de schulden is opgenomen - blijkt dat het eigen vermogen van appellant ook dan, ruimschoots, meer bedraagt dan 30% van het totale vermogen. Dat is eveneens het geval, indien zou worden uitgegaan van het volgens appellant wel juiste bedrag aan schuld aan de gemeente Haarlemmermeer van f 30.098,19.
Naar aanleiding van de stelling van appellant dat de banksaldi bestemd zijn om de belastingheffing over de door hem en zijn partner opgebouwde fiscale oudedagsreserve te voldoen, overweegt de Raad dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat deze bij de vaststelling van het vermogen worden betrokken. De door appellant gestelde bestemming van de desbetreffende gelden maakt dit niet anders. Appellant heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat tegenover deze saldi opeisbare vorderingen van gelijke omvang staan, zodat (ook) geen sprake is van in aanmerking te nemen schulden. Een fiscale oudedagsreserve behoort ten slotte ook niet tot de reserveringen die op grond van artikel 24, vierde lid, aanhef en onder b en c, van het Bbz mede als schulden moeten worden aangemerkt.
Nu niet is gebleken dat de banksaldi in oktober 1999 lager waren dan waarvan het College in de berekening is uitgegaan, moet worden vastgesteld dat deze terecht bij de vaststelling van het totale vermogen als bezitting in aanmerking zijn genomen.
Uit de ter beschikking staande gegevens is de Raad niet gebleken dat er in oktober 1999 sprake was van (opeisbare) schulden aan de firma [naam firma] en/of [W.], zodat het College daarmee bij de vaststelling van het vermogen terecht geen rekening heeft gehouden.
Op grond van het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat het eigen vermogen van appellant in oktober 1999 meer bedroeg dan 30% van het totale vermogen, zodat het College terecht heeft geweigerd om de bijstand om niet te stellen. Hetgeen appellant overigens nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en R.M. van Male en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2007.
(get.) T.G.M. Simons.
(get.) M. Renden.