ECLI:NL:CRVB:2019:1163

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
17/7114 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van woonadres en terugvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van studiefinanciering van appellante, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was herzien naar de norm voor thuiswonende studenten. Appellante ontving sinds 1 september 2015 studiefinanciering, maar na een huisbezoek op 31 augustus 2016, waarbij werd vastgesteld dat zij niet op het basisregistratiepersonen (brp)-adres woonde, werd haar studiefinanciering herzien. De minister vorderde een bedrag van € 2.328,38 terug. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep betoogde appellante dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de herziening stand kon houden en dat haar verklaring en die van haar oom niet waren meegenomen in de beoordeling. De Raad oordeelde dat appellante niet onomstotelijk had bewezen dat zij op het brp-adres woonde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad wees appellante erop dat zij de minister kan verzoeken om terug te komen op het besluit als zij over meer bewijs beschikt.

Uitspraak

17/7114 WSF
Datum uitspraak: 20 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 september 2017, 17/767 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.A.M. Brouwers-Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwers-Bouwman. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond vanaf 12 maart 2013 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] (brp-adres). Appellante heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 september 2015 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 ontvangen, berekend naar de norm die geldt door een uitwonende studerende.
1.2.
Op 31 augustus 2016 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt. Uit het rapport volgt dat de als voormalige kamer van appellante getoonde kamer inmiddels een kinderkamer was waar zich volgens de hoofdbewoner geen spullen van appellante bevonden. De kleinere kamer die door appellante zou worden gebruikt, was niet ingericht als slaapkamer en ook daar bevonden zich geen spullen van appellante. Tijdens het huisbezoek op het brp-adres zijn, op mogelijk een paar laarzen na, ook op andere plaatsen in het huis geen tot appellante herleidbare spullen aangetroffen, zoals studiemateriaal, kleding en/of iets van administratie.
1.3.
Bij besluit van 14 oktober 2016, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 12 januari 2017 (bestreden besluit), heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 september 2015 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 2.328,38 van haar teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat de bevindingen van het onderzoek kunnen dienen als grondslag voor de herziening. Volgens het rapport heeft de hoofdbewoner aan de controleurs alles getoond wat van appellante was. Dat er, zoals later is verklaard, meer spullen waren heeft appellante niet aannemelijk gemaakt.
3. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de herziening stand kan houden. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de ter zitting bij de rechtbank afgelegde verklaring van haar oom ten onrechte niet is meegenomen in de beoordeling. Zij heeft de schets van omstandigheden waarin zij verkeerde en waarom zij ten tijde van de controle niet op het brp-adres verbleef, herhaald, en gesteld dat zij ook op dat moment nog wel degelijk op het brp-adres woonde.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het van toepassing zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar de bijlage bij aangevallen uitspraak.
4.2.
Uit het rapport dat van het huisbezoek is opgemaakt komt naar voren dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet (meer) op het brp-adres woonde. Ter zitting heeft appellante op vragen naar de precieze gang van zaken rond de datum van het huisbezoek verklaard dat zij medio augustus, en dus voordat het huisbezoek plaatsvond, weer bij haar moeder is gaan wonen.
4.3.
Uit 4.2 volgt, mede gelet op de uitspraak van de Raad van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, dat aan de orde is de vraag of appellante onomstotelijk kan bewijzen dat zij in (een deel van) de periode voorafgaand aan het huisbezoek wel op het
brp-adres heeft gewoond. Ter zitting heeft zij voor haar bewijsvoering gewezen op haar eigen verklaring en de verklaringen van de hoofdbewoner.
4.4.
Hoewel op basis van de onder 4.3 genoemde verklaringen, apart en in samenhang bezien, niet op voorhand onaannemelijk is dat appellante op het brp-adres (enige tijd) haar hoofdverblijf heeft gehad, is daarmee niet het van haar verlangde bewijs geleverd. De verklaringen hebben onvoldoende concreet betrekking op de periode voorafgaand aan het huisbezoek en zij zijn bovendien niet met bewijsstukken onderbouwd, zodat appellante daarmee niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast (vergelijk de uitspraak van de Raad van 23 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1246).
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Ter voorlichting van appellante wijst de Raad erop dat appellante, als zij meent dat zij over meer bewijs de beschikking heeft of kan krijgen dan waarop zij ter zitting heeft gewezen, het haar vrijstaat de minister te verzoeken terug te komen van het besluit waarbij zij als thuiswonende studerende is aangemerkt.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.R. Trox
lh