ECLI:NL:CRVB:2019:1157

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
18/1101 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet gemelde gezamenlijke huishouding en onweerlegbaar rechtsvermoeden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving sinds 13 december 2007 bijstand op basis van de Participatiewet. Na de geboorte van haar kind in oktober 2015 heeft zij een vriend gemeld die regelmatig bij haar langs kwam. In 2016 heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, wat leidde tot de conclusie dat appellante samenwoonde met haar vriend, wat zij niet had gemeld. Het college heeft daarop de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 14.090,78 teruggevorderd. De rechtbank heeft de beslissing van het college bevestigd, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstand een belastend besluit is en dat de bewijslast bij het college ligt. De Raad concludeert dat er voldoende bewijs is dat appellante en haar vriend een gezamenlijke huishouding voerden, ondanks dat zij op verschillende adressen stonden ingeschreven. De verklaring van appellante, ondersteund door onderzoeksbevindingen, was doorslaggevend. De Raad bevestigt dat het college zorgvuldig onderzoek heeft gedaan en dat de intrekking van de bijstand terecht was. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen en de uitspraak van de rechtbank blijft in stand.

Uitspraak

18 1101 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 26 maart 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
10 januari 2018, 17/2248 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.J.M. van Asten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Asten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.L.J. Martens. Tevens is J.R.M. Olsthoorn, tolk, verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 13 december 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellante staat ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) op het adres [adres] (uitkeringsadres). Op 12 oktober 2015 is een kind van appellante geboren.
1.2.
Na een melding via de BRP van de geboorte van dit kind [in] 2015 heeft appellante in een gesprek op 20 november 2015 te kennen gegeven niet te weten wie de vader van haar kind is. Bij brief van 15 december 2015 heeft appellante bij het college gemeld dat zij een vriend (X) heeft die regelmatig bij haar langs komt.
1.3.
Naar aanleiding van deze melding heeft appellante op 12 februari 2016 met haar casemanager een gesprek gehad en heeft zij verklaard dat X de vader is van haar kind, dat X door de week met regelmaat bij haar is, dat zij in het weekend vaker bij X is, dat zij nog niet van plan zijn om samen te wonen en dat X het kind nu wil erkennen. Afgesproken is toen dat appellante ten behoeve van een eventueel door X te betalen onderhoudsbijdrage bewijzen zou overleggen nadat X het kind heeft erkend. Op 11 maart 2016 heeft X het kind erkend.
1.4.
In oktober 2016 heeft het Team Bijzonder Onderzoek van de gemeente Eindhoven (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daartoe heeft de sociale recherche dossieronderzoek gedaan, Suwinet, BRP en diverse instanties geraadpleegd, internetonderzoek gedaan, waarnemingen verricht in de periode van 12 oktober 2016 tot en met 2 november 2016 en op 2 november 2016 een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres en appellante gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 november 2016.
1.5.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 18 november 2016 de bijstand van appellante met ingang van 1 mei 2015 in te trekken en de bijstand over de periode van 1 mei 2015 tot en met 30 september 2016 tot een bedrag van
€ 18.381,48 van appellante terug te vorderen.
1.6.
Bij besluit van 6 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 november 2016 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en de bijstand met ingang van 12 oktober 2015 ingetrokken. Voorts heeft het college de bijstand over de periode van 12 oktober 2015 tot en met 30 september 2016 tot een bedrag van € 14.090,78 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 12 oktober 2015 met X op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voert en dit niet heeft gemeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 12 oktober 2015 tot en met 18 november 2016, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Vaststaat dat uit de relatie van appellante en X een kind is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW uitsluitend van belang of appellante en X hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Meer in het bijzonder ligt hier de vraag voor of X zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellante en X stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. Dat staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen. Vergelijk de uitspraak van
21 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1370.
4.5.
Het college heeft aan de besluitvorming de verklaring van appellante van
2 november 2016 ten grondslag gelegd, ondersteund door de bevindingen van het huisbezoek en de waarnemingen. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat deze onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag vormen voor de conclusie van het college dat X vanaf 12 oktober 2015 hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. In dat verband is de verklaring van appellante van 2 november 2016 van doorslaggevende betekenis. Anders dan appellante heeft aangevoerd is haar verklaring gedetailleerd over de aanvang van de samenwoning en over de frequentie van het verblijf en de overnachtingen. Appellante heeft verklaard dat X van maandag tot en met vrijdag bij haar in de woning is en die nachten bij haar slaapt. Overdag werkt hij. Het afgelopen weekend heeft X bij haar geslapen van vrijdag tot en met zondag. De afgelopen weken heeft hij één nacht in zijn eigen woning geslapen. Verder heeft appellante verklaard dat die “situatie met betrekking tot het verblijf van” X zo is sinds het moment dat zij drie maanden zwanger was in mei 2015. Voor zover appellante stelt dat deze zinsnede alleen betrekking heeft op het feit dat zij en X toen hebben besloten het kind te houden, houdt deze stelling geen stand. Appellante spreekt immers heel duidelijk over de situatie van het verblijf van X bij haar. Daar komt bij dat het hoofdverblijf door het college eerst per 12 oktober 2015 wordt aangenomen. Appellante kan aan haar verklaring, die zij op elke pagina heeft ondertekend, worden gehouden. De verklaring vindt steun in de waarnemingen en de bevindingen van het huisbezoek. Tijdens het huisbezoek zijn schoenen, kleding, sieraden, een tandenborstel, post en sigaretten van X aangetroffen. In de periode waarin de waarnemingen zijn gedaan, die voornamelijk in de late avond en de vroege ochtend plaatsvonden, heeft de sociale recherche de auto’s van X en appellante vrijwel dagelijks voor de deur van het uitkeringsadres aangetroffen. Ook heeft de sociale recherche vastgesteld dat die auto’s werden verplaatst.
4.6.
Gelet op de in 4.5 besproken onderzoeksgegevens en de conclusie dat voor de besluitvorming een toereikende grondslag aanwezig is, heeft het college, anders dan appellante aanvoert, voldaan aan zijn verplichting zorgvuldig onderzoek te doen. Dat X een deel van de te beoordelen periode in het buitenland zou zijn geweest, zoals appellante heeft aangevoerd, is niet onderbouwd. Ook hoefde het college in de eerdere verklaring van appellante van 12 februari 2016 geen aanleiding te zien om nader onderzoek te doen. Bij die gelegenheid is de mogelijkheid van een onderhoudsbijdrage door X besproken en heeft appellante te kennen gegeven dat zij en X nog niet zouden gaan samenwonen, wat niet overeenkomt met de beschrijving van de situatie in haar verklaring op 2 november 2016.
4.7.
Gelet op 4.5 en 4.6 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en M. Hillen en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) L. Hagendijk
md