ECLI:NL:CRVB:2019:1157
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens niet gemelde gezamenlijke huishouding en onweerlegbaar rechtsvermoeden
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving sinds 13 december 2007 bijstand op basis van de Participatiewet. Na de geboorte van haar kind in oktober 2015 heeft zij een vriend gemeld die regelmatig bij haar langs kwam. In 2016 heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, wat leidde tot de conclusie dat appellante samenwoonde met haar vriend, wat zij niet had gemeld. Het college heeft daarop de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 14.090,78 teruggevorderd. De rechtbank heeft de beslissing van het college bevestigd, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstand een belastend besluit is en dat de bewijslast bij het college ligt. De Raad concludeert dat er voldoende bewijs is dat appellante en haar vriend een gezamenlijke huishouding voerden, ondanks dat zij op verschillende adressen stonden ingeschreven. De verklaring van appellante, ondersteund door onderzoeksbevindingen, was doorslaggevend. De Raad bevestigt dat het college zorgvuldig onderzoek heeft gedaan en dat de intrekking van de bijstand terecht was. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen en de uitspraak van de rechtbank blijft in stand.