ECLI:NL:CRVB:2019:1122

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
1 april 2019
Zaaknummer
17/3153 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlaging door college van burgemeester en wethouders van Terneuzen na niet verschijnen op evaluatiegesprek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen ongegrond werd verklaard. Appellanten hadden bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) en waren verplicht deel te nemen aan een evaluatiegesprek na het volgen van een Leergerichte Re-integratie-georiënteerde Training (LRT-training). Appellant verscheen echter niet op het evaluatiegesprek, wat leidde tot een maatregel van 100% verlaging van de bijstand voor een maand. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college in redelijkheid aanleiding had moeten vinden om de maatregel nader af te stemmen, gezien de omstandigheden waaronder de afspraak was gemaakt en het feit dat appellant was verwezen naar andere projecten. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, waarbij het college wordt opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.304,-.

Uitspraak

17/3153 PW
Datum uitspraak: 26 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 februari 2017, 16/4733 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft E. van Coblijn hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2019. Namens appellanten is verschenen Van Coblijn. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Francke.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten hebben op 5 december 2014 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW).
1.2. Op 12 maart 2015 heeft een medewerker van de Afdeling Zorg, Werk en Inkomen van de gemeente Terneuzen (medewerker) onder meer met appellant een intakegesprek gevoerd. Bij die gelegenheid heeft de medewerker met appellant in het kader van zijn re-integratie op de arbeidsmarkt een plan van aanpak opgesteld dat appellant heeft ondertekend. Hierbij is onder meer afgesproken dat appellant zal deelnemen aan de zogeheten Leergerichte Re‑integratie‑georiënteerde Training (LRT-training).
1.3. Bij besluit van 10 april 2015 heeft het college appellanten, na afloop van de studiefinanciering van appellante, met ingang van 1 maart 2015 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden.
1.4. Appellant heeft in april 2015 de LRT-training gevolgd. Op één van de laatste dagen van deze training hebben de betrokken trainers met appellant een afspraak gemaakt voor een evaluatiegesprek. Omdat bleek dat appellant wegens een begrafenis verhinderd was op de afgesproken datum voor dat gesprek, is telefonisch met appellant een nieuwe afspraak gemaakt voor een gesprek op 18 mei 2015. Daar is appellant zonder bericht van verhindering niet verschenen. Hij was, zoals hij zegt, de afspraak vergeten.
1.5. Bij besluit van 30 juni 2015 heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellanten met ingang van 1 juni 2015 voor de duur van een maand met 100% van de bijstandsnorm verlaagd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft deelgenomen aan een kassenproject, niet heeft gesolliciteerd als pijpfitter/lasser en onvoldoende heeft meegewerkt aan de LRT‑training. Tegen dit besluit hebben appellanten bezwaar gemaakt.
1.6. Bij brief van 13 juli 2016 hebben appellanten beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2015.
1.7. Hangende dat beroep heeft het college bij besluit van 13 september 2016 (bestreden besluit) het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 30 juni 2015 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college uitsluitend nog ten grondslag gelegd dat appellant, door niet te verschijnen op het evaluatiegesprek van de LRT‑training, onvoldoende heeft meegewerkt aan een aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW.
2.1. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen mede gericht geacht tegen het bestreden besluit.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet‑ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Op grond van artikel 18, vierde lid, van de PW verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
(…)
h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.1.2. Op grond van het vijfde lid van artikel 18 van de PW verlaagt het college, in het geval van het niet nakomen van een verplichting bedoeld in het vierde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a van de PW vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
4.1.3. Aan het vijfde lid van artikel 18 van de PW is toepassing gegeven bij de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ (Afstemmingsverordening), die op 1 januari 2015 in werking is getreden. Op grond van artikel 11 van de Afstemmingsverordening bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm voor een maand, als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW niet of onvoldoende nakomt.
4.1.4. Op grond van artikel 18, negende lid, van de PW ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.1.5. Op grond van artikel 18, tiende lid, van de PW stemt het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
4.2. Appellanten voeren aan dat het college in het geheel geen maatregel had mogen opleggen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3. Niet in geschil is dat de door appellant in de maand april 2015 gevolgde LRT-training een op arbeidsinschakeling gerichte voorziening is als bedoeld in 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW. Evenmin is in geschil dat appellant op 18 mei 2015 niet is verschenen op de afspraak voor een evaluatiegesprek.
4.4. Anders dan appellanten, onderschrijft de Raad het standpunt van het college dat dit evaluatiegesprek een onderdeel vormt van de LRT‑training. Het evaluatiegesprek vormt het sluitstuk van de LRT‑training. Zonder een dergelijk gesprek kunnen, zoals het college heeft toegelicht, de trainers naar aanleiding van de training geen conclusies trekken over de verdere bemiddeling van een betrokkene naar en diens mogelijkheden op de arbeidsmarkt.
Het gesprek biedt het college dan ook een belangrijk handvat om een betrokkene verder op weg te helpen naar arbeid.
4.5. Uit 4.3 en 4.4 volgt dat appellant, door niet te verschijnen op een afspraak voor het evaluatiegesprek van de LRT‑training, geen gebruik heeft gemaakt van een aangeboden voorziening. Dit betekent dat appellant de in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW neergelegde verplichting niet is nagekomen. Het college was op grond van artikel 18, vijfde lid, van de PW in combinatie met artikel 11 van de Afstemmingsverordening dan ook in beginsel gehouden de bijstand van appellanten gedurende een maand met 100% van de bijstandsnorm te verlagen.
4.6. Appellanten voeren verder aan dat, gelet op de ernst van de gedraging, een verlaging van de bijstand met 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand niet proportioneel is.
Daarbij hebben appellanten een beroep gedaan op verminderde verwijtbaarheid van appellant.
Zij stellen onder meer dat appellant geen schriftelijke oproep heeft ontvangen voor het evaluatiegesprek. Ook wijzen appellanten op het feit dat aanvankelijk veel meer gedragingen ten grondslag lagen aan de opgelegde maatregel.
4.7. Voor het antwoord op de vraag of zich dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden, voordeden om de maatregel nader af te stemmen als bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de PW, is het volgende van belang.
4.8. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3672, volgt uit de wetsgeschiedenis dat de invulling van het begrip dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden in het tiende lid van artikel 18 van de PW niet beperkt is tot de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een maatregel heeft voor de betrokkene gelet op diens persoonlijke omstandigheden, maar dat deze invulling ruimer is en mede een beoordeling omvat van de omstandigheden, de mogelijkheden en middelen van betrokkene of het gezin. Deze invulling volgt ook uit het door de wetgever uitdrukkelijk voorgestane individualiseringsbeginsel bij een op te leggen maatregel. Dit betekent dat het begrip dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden in overeenstemming met de wetsgeschiedenis van deze bepaling, anders en ruimer moet worden opgevat dan het begrip dringende redenen zoals tot uitdrukking komt in de vaste rechtspraak over toepassing van bijvoorbeeld artikel 18a, zevende lid, en artikel 58, achtste lid, van de PW.
Daarbij heeft het college, anders dan bij toepassing van de zojuist genoemde bepalingen, beoordelingsvrijheid ten aanzien van de vraag of van dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden sprake is.
4.9. Naar blijkt uit het bestreden besluit heeft het college in het geval van appellanten geen dringende redenen aanwezig geacht. In hoger beroep heeft het college alsnog beoordeeld of zich in het geval van appellanten dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden voordeden als bedoeld in 4.6. Het college heeft te kennen gegeven in de aangevoerde feiten en de persoonlijke, sociale en financiële omstandigheden van appellanten geen aanleiding te zien voor een ander standpunt dan is neergelegd in het bestreden besluit.
4.10. De gedraging die appellant in het bestreden besluit nog verweten wordt betreft het zonder bericht niet verschijnen op een afspraak voor een evaluatiegesprek op 18 mei 2015. Zoals onder 1.4 is vermeld, is deze afspraak met appellant telefonisch gemaakt. Een telefonisch gemaakte afspraak is vrijblijvender en bergt een groter risico in zich dat de afspraak wordt vergeten. Het was de eerste keer dat appellant de afspraak voor een evaluatiegesprek niet nakwam. Van opzet leek dan ook geen sprake. Verder is van belang dat appellant in de maand april, terwijl hij nog meedeed aan de LTR‑training, door het college was verwezen naar een project glastuinbouw en naar een vacature als laspijpfitter, terwijl naderhand uit een medisch onderzoek bleek dat appellant medisch ongeschikt was voor deze functies.
4.11. In de onder 4.10 vermelde omstandigheden had het college in redelijkheid aanleiding moeten vinden om de aan appellanten op te leggen maatregel nader af te stemmen wegens dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, vernietigd moet worden. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.12. Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad, gelet op de aan het bestuursorgaan toekomende beoordelingsvrijheid, evenmin zelf in de zaak voorzien. Het is in dit geval aan het college om te bepalen op welke wijze de maatregel nader moet worden afgestemd. Het college zal daarom met inachtneming van deze uitspraak worden opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellanten te nemen. Daarbij is van belang dat appellanten weliswaar op zich terecht hebben gesteld dat de ingangsdatum van de maatregel op grond van de Afstemmingsverordening 1 juli 2015 zou moeten zijn in plaats van 1 juni 2015, maar zij zijn op zich niet benadeeld door een verlaging met ingang van 1 juli 2015, nu de bijstandsnorm met ingang van 1 juli 2015 is verhoogd en zij hun andere gestelde belang de gelegenheid hebben een betalingsregeling te treffen met hun schuldeisers niet nader hebben onderbouwd.
4.13. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten, in beroep van € 1.024,- en in hoger beroep van € 1.280,-, totaal € 2.304,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 september 2016;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van in totaal € 2.304,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en W.F. Claessens en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2019.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) E. Stumpel
lh