ECLI:NL:CRVB:2019:1121
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens niet gemelde op geld waardeerbare activiteiten in de tattoo-industrie
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant, die sinds 1 november 2006 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, werd geconfronteerd met de intrekking van zijn bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren. Dit besluit was gebaseerd op de bevindingen van een onderzoek dat was gestart naar aanleiding van een melding dat de appellant samenwoonde met zijn vriendin, die zwanger was. Tijdens het onderzoek werd vastgesteld dat de appellant en zijn vriendin betrokken waren bij een tattooshop, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van niet-gemelde op geld waardeerbare activiteiten.
De Raad heeft vastgesteld dat de appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de activiteiten in de tattooshop en de financiële ondersteuning die hij van zijn vriendin ontving. De Raad oordeelde dat de werkzaamheden die in de tattooshop werden verricht, als op geld waardeerbaar konden worden aangemerkt, ongeacht de intentie van de appellant en zijn vriendin. De Raad bevestigde dat de intrekking van de bijstand gerechtvaardigd was, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door de schending van de inlichtingenverplichting.
De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en het naleven van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de intrekking van de bijstand werd gehandhaafd.