ECLI:NL:CRVB:2004:AR4848

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4262 TW + 02/4263 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar en terugvordering van toeslagen en uitkeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin het bezwaar van appellant tegen besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet-ontvankelijk werd verklaard. Appellant ontving sinds 1 oktober 1976 een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, die later werd omgezet naar een Wajong-uitkering. In 2000 werd er bezwaar gemaakt tegen een terugvorderingsbesluit van 13 maart 2000, waarbij gedaagde onverschuldigd betaalde toeslagen terugvorderde. De rechtbank oordeelde dat de besluiten van 7 maart 2000 op het juiste adres waren verzonden en dat de termijn voor het indienen van bezwaar op 8 maart 2000 was ingegaan. Appellant stelde dat hij pas op 4 augustus 2000 kennis had genomen van de besluiten, maar de rechtbank oordeelde dat het bezwaar niet tijdig was ingediend en dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde deze uitspraak in hoger beroep, waarbij werd opgemerkt dat appellant niet spoedig genoeg bezwaar had gemaakt na kennisname van de besluiten. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

02/4262 + 4263 TW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. L.E.A. Gelderman, advocaat te Apeldoorn, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 3 juli 2002, nr. 01/1258 TW en 01/1259 TW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Gelderman, en waar namens gedaagde, na voorafgaand bericht, niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad, voor zover van belang, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sedert 1 oktober 1976 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%), die ingaande 1 januari 1998 is vervangen door een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheids-voorziening jonggehandicapten (Wajong). Vanaf 12 februari 1990 heeft appellant, die aangemerkt werd als alleenstaande, een aanvulling ontvangen op zijn uitkering (ook wel "kopje" genoemd), die vanaf 9 juli 1998 werd vervangen door een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) voor samenwonenden, omdat hij sedert die datum samenwoonde met [betrokkene].
Nadat uit onderzoek was gebleken dat [betrokkene] (reeds) in de periode van 20 maart tot en met 30 juli 1997 alsmede in de periode van 15 december 1997 tot en met 19 augustus 1998 ingeschreven stond op hetzelfde adres als appellant, bij besluit van 7 maart 2000 de aanvulling op de Wajonguitkering (het “kopje”) beëindigd over de periode van 20 maart tot 30 juli 1997 en over de periode van 15 december 1997 tot 9 juli 1998. Bij besluit van eveneens 7 maart 2000 heeft gedaagde vastgesteld dat appellant met ingang van 20 augustus 1998 geen recht meer heeft op een toeslag ingevolge de TW.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 13 maart 2000 de door gedaagde onverschuldigd betaalde toeslag en “kopje”, zijnde f 6.287,50, van appellant teruggevorderd.
Op 20 april 2000 is namens appellant bezwaar gemaakt tegen het terugvorderingsbesluit van 13 maart 2000, en in het aanvullend bezwaarschrift van 1 september 2000 is tevens bezwaar gemaakt tegen de (moeder)besluiten van 7 maart 2000.
Bij besluit van 15 augustus 2001, hierna: besluit 1, heeft gedaagde het bezwaar tegen de besluiten van 7 maart 2000 niet-ontvankelijk verklaard. Gedaagde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het bezwaar niet tijdig is ingediend en dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar is.
Bij een tweede besluit van 15 augustus 2001, hierna: besluit 2, heeft gedaagde het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit ongegrond verklaard.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank voldoende aannemelijk geacht dat de besluiten van 7 maart 2000 door gedaagde aan het hem bekende (en correcte) adres van appellant zijn verzonden, zodat naar het oordeel van de rechtbank vanaf die datum de termijn van bezwaar een aanvang heeft genomen. Voorts is de rechtbank op de in de aangevallen uitspraak geformuleerde overwegingen tot het oordeel gekomen dat van een verschoonbare termijnoverschrijding geen sprake is. Ten aanzien van de terugvordering heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde met recht tot terugvordering is overgegaan
Ten aanzien van het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar tegen de besluiten van 7 maart 2000 is namens appellant in hoger beroep naar voren gebracht dat appellant eerst op 4 augustus 2000 kennis heeft kunnen nemen van de primaire besluiten en dat, gegeven het vervolgens ingediende bezwaarschrift van 1 september 2000, geen sprake is van een te laat gemaakt bezwaar.
De Raad overweegt het volgende.
Ten aanzien van het bestreden besluit 1 stelt de Raad voorop dat hij ervan uitgaat - tussen partijen is dit overigens ook niet in geschil - dat de besluiten van 7 maart 2000, hoewel niet aangetekend verzonden, diezelfde dag en op de voorgeschreven wijze zijn bekend gemaakt, zodat ingevolge het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de bezwaartermijn van zes weken, als bedoeld in artikel 6:7 van de Awb, is gaan lopen op 8 maart 2000.
Ingevolge genoemde bepalingen wordt de aanvang van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift in geval van bekendmaking door toezending immers bepaald door de datum van toezending van het besluit en niet, zoals appellant kennelijk veronderstelt, door de datum van ontvangst van dat besluit.
Indien echter, zoals hier aan de orde, een betrokkene op niet ongeloofwaardige wijze stelt dat hij het besluit niet heeft ontvangen en niet kan worden aangetoond dat die betrokkene dat besluit wel heeft ontvangen omdat het - zoals in het onderhavige geval - niet aangetekend of met bericht van ontvangst is verzonden, kan de betrokkene bezwaarlijk worden tegengeworpen dat hij niet binnen de gestelde termijn bezwaar heeft gemaakt.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft dan ook ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Van dat laatste is evenwel slechts sprake indien de betrokkene zo spoedig mogelijk nadat hij alsnog met het betreffende besluit bekend is geworden, daartegen een bezwaarschrift indient.
Aangezien appellants gemachtigde eerst op 1 september 2000 bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 7 maart 2000, hoewel hij daarvan op 4 augustus 2000 kennis had genomen, is het bezwaar niet zo spoedig mogelijk ingediend en kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest.
Voor zover appellant tegen het bestreden besluit 2, waarbij het terugvorderingsbesluit is gehandhaafd, heeft aangevoerd dat dat niet in stand kan blijven omdat het berust op onjuiste besluiten betreffende zijn aanspraken, treft zijn grief geen doel, gelet op hetgeen de Raad hierboven met betrekking tot het bestreden besluit 1 heeft overwogen. Blijkens het verhandelde ter zitting van de Raad heeft appellant geen zelfstandige grieven tegen het besluit tot terugvordering.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.J.B. van der Putten.