ECLI:NL:CRVB:2019:112

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2019
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
16/7209 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA na beëindiging van eerdere uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv werd gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand werden gelaten. Appellante had eerder een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, maar het Uwv had vastgesteld dat er per 1 januari 2014 geen recht meer was op een uitkering, omdat er geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat de medische belastbaarheid van appellante in de geduide functies niet wordt overschreden. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen nieuwe objectieve medische bevindingen zijn die een wijziging van de eerder vastgestelde belastbaarheid rechtvaardigen. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten.

Uitspraak

16.7209 WIA

Datum uitspraak: 10 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
6 oktober 2016, 15/7663 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.S. Lassche, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lassche en W. Elsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. de Graaf.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als telefonisch verkoopmedewerkster voor
32 uur per week. Op 17 februari 2006 heeft zij zich ziek gemeld voor haar werkzaamheden wegens klachten van vermoeidheid, futloosheid, verminderde concentratie en klachten aan haar linker been. Met ingang van 28 mei 2006 is het dienstverband van appellante geëindigd. Het Uwv heeft appellante aansluitend in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet.
1.2.
Met ingang van 10 januari 2008 is appellante in aamerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de eerste ziektedag is bepaald op 12 januari 2006 en de mate van arbeidsongeschiktheid op 80 tot 100%. Naar aanleiding van een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 29 oktober 2009 vastgesteld dat appellante met ingang van 10 juni 2010 geen recht meer heeft op deze uitkering, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per die datum is vastgesteld op minder dan 35%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is ongegrond verklaard.
1.3.
Op 8 april 2015 heeft appellante bij het Uwv gemeld dat haar gezondheid is verslechterd per 1 januari 2014. Naar aanleiding van deze melding heeft appellante op 18 juni 2015 het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft aangegeven dat er geen objectieve veranderingen zijn in appellantes belastbaarheid ten opzichte van
10 juni 2010. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat, nu de functies die in 2009 als geschikt zijn geselecteerd nog steeds passend zijn voor appellante, het arbeidsongeschiktheidspercentage eveneens onveranderd blijft. Bij besluit van 26 juni 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 1 januari 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat haar mogelijkheden om te werken niet zijn verminderd.
1.4.
Bij besluit van 30 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 26 juni 2015 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, die deels andere functies heeft geselecteerd, ten grondslag.
1.5.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. In die procedure is de arbeidskundige grondslag in zoverre gewijzigd, dat niet de functies die aan het primaire besluit van 29 oktober 2009 ten grondslag zijn gelegd, maar de functies die ten grondslag zijn gelegd aan het bestreden besluit van 30 november 2015, onverminderd geschikt zijn geacht op 1 januari 2014.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit op een zorgvuldig medisch onderzoek is gebaseerd en alle naar voren gebrachte klachten op deugdelijke en kenbare wijze bij de medische beoordeling zijn betrokken. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische belastbaarheid van appellante op de datum in geding op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. De rechtbank heeft de verzekeringsartsen gevolgd in hun oordeel dat geen aanleiding bestaat om de eerder vastgestelde belastbaarheid structureel te herzien, omdat er geen nieuwe bevindingen of gezichtspunten in medisch opzicht aan de orde zijn. De rechtbank heeft ook geen aanknopingspunten voor een objectiveerbare verslechtering gezien in het door appellante overgelegde rapport van Argonaut van 17 september 2015, opgesteld naar aanleiding van een aanvraag van appellante om een gehandicapten parkeerkaart. De rechtbank heeft in dit kader overwogen dat de Wet maatschappelijke ondersteuning een geheel ander beoordelingskader kent dan de Wet WIA. De grond van appellante dat verslechtering van haar gezondheid blijkt uit het gebruik van een rolstoel heeft de rechtbank evenmin gevolgd, omdat appellante op de datum in geding hier nog geen gebruik van maakte. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige.
2.2.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante in de geduide functies niet wordt overschreden. De stelling van appellante dat haar belastbaarheid wordt overschreden indien zij buigt bij het reiken, heeft de rechtbank niet gevolgd. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat bij de vaststelling van de belastbaarheid niet naar een combinatie van items behoeft te worden gekeken. Omdat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit eerst in beroep deugdelijk is gemotiveerd heeft de rechtbank aanleiding gezien om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen met instandlating van de rechtsgevolgen.
3.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Zij heeft allereerst gewezen op het grote verschil in bevindingen tussen de arts van Argonaut en die van de verzekeringsartsen van het Uwv. Appellante meent daarnaast dat geen sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek door het Uwv, omdat zij ten onrechte niet lichamelijk is onderzocht en omdat geen recente informatie bij de behandelend sector is opgevraagd. Volgens appellante is onvoldoende rekening gehouden met haar vaatstoornis in beide benen, haar versleten ruggenwervels en het gegeven dat een heupoperatie in 2007 niet succesvol is geweest. Appellante heeft gesteld dat zij als gevolg van de verergering van haar klachten aangewezen is geraakt op diverse voorzieningen, waaronder een rolstoel. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep een brief van verpleegkundig specialist MDL J.A.K. Matthijssen-Könning van 5 september 2018 overgelegd. Voorts heeft appellante onder verwijzing naar een rapport van arbeidsdeskundige Elsman van 15 februari 2016 in hoger beroep herhaald dat haar belastbaarheid op het item 4.11 ‘buigen’ wordt overschreden, omdat zij ook bij ‘reiken’ moet buigen. Om te beoordelen of haar belastbaarheid wordt overschreden, had volgens appellante ook naar de combinatie van ‘reiken’ en ‘buigen’ moeten worden gekeken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellante geen recht op uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat met ingang van 1 januari 2014 geen sprake was van toegenomen beperkingen die voortvloeiden uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor zij eerder recht heeft gehad op een WGA-uitkering.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek. Uit de medische rapporten blijkt dat de verzekeringsartsen het dossier hebben bestudeerd, eigen onderzoek hebben verricht en de beschikbare medische informatie bij de beoordeling hebben meegewogen. De verzekeringsartsen hebben hun bevindingen voldoende toegelicht en hierover op inzichtelijk wijze gerapporteerd. In de gegeven omstandigheden wordt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 augustus 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2811), geoordeeld dat het ontbreken van een lichamelijk onderzoek niet leidt tot het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Evenmin kan appellante gevolgd worden in haar stelling dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat geen informatie bij derden is opgevraagd. Volgens vaste rechtspraak
(zie onder andere de uitspraak van de Raad van 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863) mag een verzekeringsarts in beginsel varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin al een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of als een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Geen van deze situaties heeft zich hier voorgedaan.
4.4.
De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat met ingang van 1 januari 2014 geen sprake is van toegenomen beperkingen die voortvloeien uit de ziekteoorzaak waarvoor in het verleden een uitkering is toegekend en nadien beëindigd. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde toegenomen klachten, waaronder haar been- en rugproblematiek. Ondanks de door appellante ervaren toename van haar klachten geven de medische stukken geen blijk van een medisch objectiveerbare toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Ook het gebruik van een rolstoel geeft hier om dezelfde reden geen aanleiding toe, waarbij mede in aanmerking is genomen dat op 1 januari 2014 nog geen sprake was van rolstoelgebruik en appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar klachten een rechtstreeks en medisch objectief gevolg zijn van een ziekte of gebrek. Het rapport van Argonaut leidt niet tot een ander oordeel, omdat dat dateert van ruim na de datum in geding en is opgemaakt in het kader van een andere medische beoordeling op basis van andere criteria dan die van de Wet WIA. De brief van verpleegkundig specialist MDL Matthijssen-Könning van 5 september 2018 geeft evenmin reden voor het aannemen van toegenomen beperkingen, omdat deze brief geen informatie geeft over de medische toestand van appellante op de datum in geding.
4.5.
Het Uwv heeft er ter zitting met juistheid op gewezen dat bij de onderhavige beoordeling, waarin geen sprake is van toegenomen beperkingen, volgens vaste rechtspraak een arbeidskundig onderzoek niet had behoeven plaats te vinden. Omdat er wel een arbeidskundige beoordeling is verricht, het Uwv deze aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd en deze grondslag is aangevochten door appellante, moet niettemin worden beoordeeld of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit deugdelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 29 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2212). Anders dan de rechtbank in navolging van het Uwv heeft geoordeeld is hiervoor niet slechts van belang of de geselecteerde functies op alle afzonderlijke onderdelen van de FML binnen appellantes belastbaarheid vallen, maar moet ook hun onderlinge samenhang worden beoordeeld. Dit volgt uit de Basisinformatie CBBS.
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de vastgestelde medische belastbaarheid van appellante in de geduide functies niet wordt overschreden. Hiertoe wordt overwogen dat de arbeidsdeskundige in het rapport van 11 maart 2010 voldoende heeft gemotiveerd dat op item 4.11 ‘buigen’ in de functie samensteller, wikkelaar (SBC-code 267050) geen overschrijding van de belastbaarheid plaatsvindt, omdat de frequentie slechts licht wordt overschreden en de buigingshoek aanmerkelijk kleiner is dan volgens de FML mogelijk is. Tevens wordt geoordeeld dat op item 4.9 ‘reiken’ in deze functie de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden voor zover reiken tot meer dan 60 cm voorkomt, omdat door middel van licht buigen of torderen (maximaal 15 graden) de normale reikafstand voor vrouwen van 70 centimer kan worden gerealiseerd. Omdat buigen in een hoek van 15 graden door het CBBS niet als belastend wordt aangemerkt, vindt er evenmin een overschrijding van de belastbaarheid plaats indien de items 4.9 ‘reiken’ en 4.11 ‘buigen’ worden gecombineerd.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2019.
(getekend) B.M. van Dun
De griffier is verhinderd te ondertekenen
md