In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep van betrokkene gegrond had verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat de onderzoeksresultaten onvoldoende basis boden voor de conclusie dat betrokkene en [X] een gezamenlijke huishouding hadden gevoerd in de periode van 22 oktober 2012 tot en met 10 april 2016. Het college had de bijstand van [X] ingetrokken en de kosten van bijstand teruggevorderd van betrokkene, maar de rechtbank oordeelde dat het college niet bevoegd was om deze terugvordering te doen. In hoger beroep heeft het college zijn standpunt herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verklaringen van getuigen en de waarnemingen van de sociaal rechercheurs niet voldoende waren om aan te tonen dat betrokkene zijn hoofdverblijf had in de woning van [X]. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor de medeterugvordering bijstand bij het college ligt, en dat de onderzoeksresultaten niet de nodige overtuigingskracht hadden. De uitspraak werd gedaan op 26 maart 2019, waarbij het college werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.024,-.