ECLI:NL:CRVB:2019:1116

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
1 april 2019
Zaaknummer
17/7595 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake medeterugvordering bijstand en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep van betrokkene gegrond had verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat de onderzoeksresultaten onvoldoende basis boden voor de conclusie dat betrokkene en [X] een gezamenlijke huishouding hadden gevoerd in de periode van 22 oktober 2012 tot en met 10 april 2016. Het college had de bijstand van [X] ingetrokken en de kosten van bijstand teruggevorderd van betrokkene, maar de rechtbank oordeelde dat het college niet bevoegd was om deze terugvordering te doen. In hoger beroep heeft het college zijn standpunt herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verklaringen van getuigen en de waarnemingen van de sociaal rechercheurs niet voldoende waren om aan te tonen dat betrokkene zijn hoofdverblijf had in de woning van [X]. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor de medeterugvordering bijstand bij het college ligt, en dat de onderzoeksresultaten niet de nodige overtuigingskracht hadden. De uitspraak werd gedaan op 26 maart 2019, waarbij het college werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.024,-.

Uitspraak

17 7595 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 26 maart 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 november 2017, 17/1734 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R .G.H.M. Jacobs, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2019. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. de Roder. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. M.M.J.P. Michiels, kantoorgenoot van mr. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene is van 18 augustus 1998 tot 23 oktober 2002 gehuwd geweest met [naam 1] ( [X] ). [X] ontving sinds 13 december 2002 bijstand op grond van achtereenvolgens de Algemene bijstandswet, de Wet werk en bijstand (WWB) en de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. [X] staat vanaf 1995 in de gemeentelijke basisadministratie, thans basisregistratie personen (BRP), ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres).
1.2.
Betrokkene staat sinds 3 december 2002 in de BRP ingeschreven op het adres [adres 2] (adres van betrokkene). Hij is op 2 juli 2015 in Iran gehuwd met een dochter van [X] , [naam 2] ( [Y] ). Dit huwelijk is in Nederland niet erkend. [Y] verblijft sinds begin maart 2016 in Nederland en staat vanaf 11 april 2016 in de BRP ingeschreven op het adres van betrokkene.
1.3.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat [X] al vijftien jaar samenwoont met betrokkene, hebben sociaal rechercheurs van de afdeling Handhaving van de gemeente Nijmegen een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan [X] verleende bijstand. In dat kader hebben de sociaal rechercheurs onder meer waarnemingen verricht in de omgeving van het uitkeringsadres en het adres van betrokkene. Verder hebben de sociaal rechercheurs betrokkene en [X] op 3 augustus 2016 verhoord en [naam 3] (A), bewoner van het adres [adres 3] , [naam 4] (B), bewoner van het adres [adres 4] , [naam 5] (C), bewoner van het adres [adres 5] en [naam 6] (D), bewoner van het adres [adres 6] , als getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 augustus 2016.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest de bijstand van [X] bij besluit van 10 augustus 2016 met ingang van 1 augustus 2016 in te trekken op de grond dat zij en betrokkene een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, waarvan [X] geen melding heeft gemaakt. Op dezelfde grond heeft het college bij besluit van 31 augustus 2016 de bijstand van [X] over de periode van 22 oktober 2012 tot en met 31 juli 2016 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode teruggevorderd tot een bedrag van € 55.018,23. Bij besluit van 20 februari 2017 heeft het college – voor zover van belang – het bezwaar van [X] gedeeltelijk gegrond verklaard en de bijstand van [X] over de periode van 22 oktober 2012 tot en met 10 april 2016 ingetrokken. Het terugvorderingsbedrag is vastgesteld op € 52.867,97. [X] heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld.
1.5.
Bij besluit van 1 september 2016 heeft het college met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de PW het bedrag van € 55.018,23 mede van betrokkene teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 24 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van betrokkene – voor zover van belang – gedeeltelijk gegrond verklaard en het bedrag van € 52.867,97 mede van betrokkene teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat [X] niet aan het college heeft gemeld dat zij met betrokkene in de periode van 22 oktober 2012 tot en met 10 april 2016 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het besluit van 1 september 2016 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Daartoe heeft de rechtbank, kort weergegeven en voor zover van belang, overwogen dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende concrete aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat betrokkene en [X] over de periode van 22 oktober 2012 tot en met 10 april 2016 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Het college was niet bevoegd de aan [X] verstrekte bijstand over deze periode mede van betrokkene terug te vorderen.
3. In hoger beroep heeft het college zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het college voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de onderzoeksresultaten onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt dat in de periode van 22 oktober 2012 tot en met 10 april 2016 sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen betrokkene en [X] en dat het college niet bevoegd was de kosten van aan [X] verstrekte bijstand mede van betrokkene terug te vorderen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep van het college is, zoals ter zitting van de Raad is besproken, nader beperkt tot de periode van 1 augustus 2013 tot 3 maart 2016 (periode in geding).
4.2.
Medeterugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
In artikel 59, tweede lid, van de PW is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar dat achterwege is gebleven omdat de betrokkene de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van de ten onrechte verleende bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat betrokkene hier die persoon is, is vereist dat hij in de periode in geding met [X] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB en de PW heeft gevoerd.
4.4.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB en de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.5.
Ter zitting van de Raad heeft de vertegenwoordiger van het college toegelicht dat het college zijn standpunt dat betrokkene in de periode in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van [X] baseert op de waarnemingen, de verklaring van betrokkene en de verklaringen van de getuigen A, B, C en D.
4.6.
De beroepsgrond van het college dat de onderzoeksbevindingen, zoals weergegeven onder 4.5, toereikend zijn voor de conclusie dat betrokkene in de periode in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van [X] op het uitkeringsadres, slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.6.1.
[X] heeft verklaard dat betrokkene soms blijft slapen en soms naar zijn eigen huis gaat en dat hij in de periode vóór 16 mei 2016 soms in het weekend en tussen de weekenden bij haar sliep, soms twee en soms drie nachten. Betrokkene heeft verklaard dat hij voor de komst van [Y] naar Nederland - op 3 maart 2016 - drie tot vier nachten bij [X] sliep. Ter zitting van de Raad heeft het college erkend dat de verklaringen van betrokkene en [X] over de aanwezigheid van betrokkene in de woning van [X] niet met elkaar overeenkomen en dat de verklaring van betrokkene over het aantal nachten bij [X] op zichzelf onvoldoende is voor de conclusie dat betrokkene in de periode in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van [X] . Het betoog van het college dat de verklaring van betrokkene in samenhang met de waarnemingen en de getuigenverklaringen wel voldoende feitelijke grondslag biedt voor het standpunt van het college, slaagt om het hierna volgende niet.
4.6.2.
Het college heeft in de periode van 25 februari 2016 tot 3 maart 2016 drie waarnemingen verricht in de omgeving van de woningen van [X] en betrokkene. De enkele waarneming van de auto van betrokkene op 25 februari 2016 in de buurt van het adres van [X] , zegt niets over het hoofdverblijf van betrokkene.
4.6.3.
Niet in geschil is dat de verklaring van getuige A, een buurtbewoner van het uitkeringsadres, over de datum met ingang waarvan hij op zijn adres woont feitelijk onjuist is. A heeft verklaard dat hij sinds 2001 op de [straat] woont, terwijl hij eerst sinds 10 april 2008 ingeschreven staat op dat adres. Het betoog van het college dat de verklaring van A voldoende feitelijke grondslag biedt voor het standpunt van het college, omdat sprake is van een kennelijke vergissing en A in de periode in geding wel woonde op de [straat] , slaagt niet. A heeft immers verder verklaard dat betrokkene werkt en op alle dagen op vaste tijden vertrekt en thuis komt. A heeft ook verklaard dat hij zelf iedere dag werkt, om 5.00 uur uit huis gaat, vroeg thuis is en betrokkene dagelijks om 17.00 uur ziet thuiskomen. Zoals de vertegenwoordiger van het college ter zitting van de Raad ook heeft erkend, roept de verklaring van A dat betrokkene op vaste tijden vertrekt vragen op, omdat A volgens zijn verklaring om 5.00 uur vertrekt en betrokkene volgens zijn verklaring van 8.00 uur tot 17.00 uur werkt. De sociaal rechercheurs hebben hierover geen duidelijkheid verkregen en niet doorgevraagd. Daarom komt aan deze verklaring van A niet de betekenis toe die het college hieraan toekent.
4.6.4.
Ditzelfde geldt voor de verklaring van getuige B, een buurtbewoner van het uitkeringsadres. B heeft verklaard dat betrokkene werkt en iedere morgen tussen 6.00 uur en 7.00 uur vertrekt. Als B naar zijn werk gaat, ziet hij betrokkene ook vertrekken. Als B thuiskomt, in de middag, ziet hij betrokkene ook regelmatig thuiskomen. B heeft verklaard dat hij en betrokkene waarschijnlijk dezelfde werktijden hebben. B heeft tevens verklaard dat [X] tegen 12.00 uur vertrekt en tegen de avond terugkomt. Betrokkene is overdag weg tot in de middag en [X] is in de middag weg tot de avond. Anders dan het college stelt, komt aan de verklaring van B evenmin de betekenis toe die het college hieraan toekent. De verklaring van B is innerlijk tegenstrijdig. Volgens zijn verklaring ziet hij [X] dagelijks om 12.00 uur, maar hij zegt ook dat hij en betrokkene dezelfde werktijden hebben, van 8.00 uur tot 17.00 uur. De sociaal rechercheurs hadden ook hierover moeten doorvragen.
4.6.5.
Dat de getuigen C en D, buurtbewoners van het adres van betrokkene, betrokkene niet herkennen van de getoonde foto en hem nooit hebben gezien, zegt mogelijk iets over het verblijf van betrokkene op het adres van betrokkene, maar niet dat betrokkene zijn hoofdverblijf in de woning van [X] had.
4.7.
Uit 4.6 tot en met 4.6.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.024,-;
  • bepaalt dat van het college een griffierecht van € 501,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en W.F. Claessens en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2019.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) E. Stumpel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.
md