Uitspraak
16.6104 WAO
OVERWEGINGEN
BESLISSING
M.F.J.M. de Werd als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2019.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante, een voormalig leerkracht, had in 1998 haar werk door ziekte moeten staken en ontving sindsdien een WAO-uitkering. Na een herziening van haar arbeidsongeschiktheid in 2011, heeft het Uwv in 2015 besloten dat haar loondervingsuitkering per 24 september 2013 rechtmatig was vastgesteld op basis van een dagloon dat lager was dan haar eerdere dagloon. Appellante was van mening dat het dagloon per 24 september 2013 moest worden gebaseerd op het hogere uurloon dat zij verdiende in haar nieuwe functie in het voortgezet onderwijs. Ze stelde dat de toepassing van artikel 40, eerste lid, van de WAO leidde tot ongelijke behandeling van mensen met een urenbeperking ten opzichte van mensen die fulltime kunnen werken. De Raad oordeelde dat de wetgever een ruime beleidsvrijheid heeft en dat het bestreden besluit niet in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 26 van het IVBPR. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv het dagloon voor de loondervingsuitkering correct had vastgesteld.