ECLI:NL:CRVB:2019:1024

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2019
Publicatiedatum
27 maart 2019
Zaaknummer
16/7118 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan betrokkene, die zich op 17 oktober 2012 ziek meldde met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had eerder besloten om betrokkene geen uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van betrokkene tegen dit besluit gegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij het Uwv ook werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

In hoger beroep heeft het Uwv zijn bezwaren tegen het rapport van de deskundige herhaald, maar geen nieuwe medische gegevens ingebracht ter onderbouwing van hun standpunt. De deskundige had in haar rapport vastgesteld dat betrokkene lijdt aan depressieve en angstgevoelens, en dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van betrokkene niet correct hadden vastgesteld. De Centrale Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, waarbij de door de deskundige genoemde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) moeten worden verwerkt.

Daarnaast heeft betrokkene schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met bijna twaalf maanden was overschreden en veroordeelde de Staat tot betaling van € 1.000,- aan betrokkene. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig deskundigenonderzoek en de verplichting van het Uwv om nieuwe gegevens aan te leveren indien zij het niet eens zijn met de conclusies van de deskundige.

Uitspraak

16 7118 WIA

Datum uitspraak: 27 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 september 2016, 14/6935 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek van betrokkene om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2018. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten. Betrokkene is niet verschenen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het Uwv is in de gelegenheid gesteld om nader onderzoek te doen naar de belastbaarheid van betrokkene, mede gelet op een rapport van 22 januari 2014 van dr. P.J.H. Notten, psychiater.
Betrokkene heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om nader op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is werkzaam geweest als productiemedewerkster. Zij heeft zich op 17 oktober 2012 ziek gemeld met psychische klachten. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij besluit van 27 maart 2014 heeft het Uwv geweigerd betrokkene met ingang van 13 oktober 2013 een uitkering toe te kennen ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen omdat betrokkene met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit liggen een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en rapporten van een verzekeringsarts, psychiater Notten en een arbeidsdeskundige ten grondslag.
1.2.
Bij besluit van 16 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 27 maart 2014 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak, onder veroordeling van het Uwv tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.
2.2.
De rechtbank heeft in de beschikbare medische informatie en in hetgeen betrokkene heeft aangevoerd aanleiding gezien om nader onderzoek te laten plaatsvinden door neuropsycholoog dr. J. Bruins. Deze deskundige heeft in haar rapport van 23 november 2015 te kennen gegeven dat er bij betrokkene depressieve en angstgevoelens kunnen worden vastgesteld. Rekening houdend met de depressieve klachten van betrokkene en een angststoornis heeft de deskundige geconcludeerd dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van betrokkene niet juist hebben vastgesteld.
2.3.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van het uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke deskundige volgt, omdat het rapport van de deskundige blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek en inzichtelijk en consistent is. De deskundige heeft gesteld dat het onderpresteren van betrokkene tijdens het onderzoek door de deskundige niet maakt dat de onderzoeksresultaten onbruikbaar zijn. De door haar geraadpleegde deskundige is volgens de rechtbank te zien als deskundige op het gebied van de neuropsychologie en moet als zodanig bij uitstek in staat worden geacht zich daarover een oordeel te vormen. De deskundige beschikte bovendien over alle voorhanden zijnde medische gegevens, heeft betrokkene meermaals gezien en heeft contact opgenomen met de behandelend psychotherapeut van betrokkene.
2.4.
De rechtbank is, in navolging van het rapport van de deskundige, tot de conclusie gekomen dat de verzekeringsartsen van het Uwv de belastbaarheid van betrokkene niet juist hebben vastgesteld.
3.1.
Het Uwv heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat er bijzondere feiten en omstandigheden zijn die aanleiding geven om af te wijken van de hoofdregel dat de bestuursrechter het oordeel volgt van de door hem ingeschakelde deskundige. Hiervoor heeft het Uwv gewezen op de in beroep overgelegde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 maart 2016 en 18 juli 2016. Het Uwv is van mening dat de wijze waarop het onderzoek door de deskundige is uitgevoerd onvoldoende objectivering biedt voor het aannemen van cognitieve beperkingen bij betrokkene. De conclusies uit het deskundigenonderzoek zijn volgens het Uwv grotendeels gebaseerd op subjectieve klachten van betrokkene en een niet valide neuropsychologisch onderzoek. De kritiek van de deskundige op de beoordeling door het Uwv is de objectiviteit van het onderzoek niet ten goede gekomen.
3.2.
Betrokkene heeft gevraagd om bevestiging van de aangevallen uitspraak. Zij heeft tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft in hetgeen door het Uwv in beroep naar voren is gebracht terecht geen aanleiding gezien om af te wijken van het uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel volgt van de door hem ingeschakelde deskundige (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8139). De deskundige is zorgvuldig en met inachtneming van de beschikbare informatie tot haar conclusie gekomen en heeft haar bevindingen en conclusies inzichtelijk gemotiveerd. De deskundige heeft gemotiveerd gereageerd op de bezwaren van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en afdoende toegelicht waarom zij daarin geen aanleiding ziet haar standpunt te wijzigen.
4.2.
Daarbij wordt betrokken dat de negatieve opmerkingen van de deskundige richting de voor het Uwv werkzame verzekeringsartsen door de rechtbank uitdrukkelijk voor rekening van de deskundige zijn gelaten. Deze opmerkingen zijn na het uitbrengen van het rapport van 23 november 2015 door de deskundige gedaan en doen niet af aan de conclusies van dit rapport.
4.3.
In hoger beroep heeft het Uwv zijn bezwaren tegen het rapport van de deskundige herhaald. Door het Uwv zijn echter geen nieuwe medische gegevens ingebracht die zijn standpunt omtrent de onjuistheid van de door de deskundige getrokken conclusies onderbouwen. Dit klemt temeer nu de door het Uwv ingeschakelde psychiater Notten in 2014 reeds adviseerde nader onderzoek te verrichten door middel van een neuropsychologisch onderzoek of een diagnostische opname, om zodoende meer duidelijkheid te krijgen over het psychiatrisch toestandsbeeld van betrokkene. Het Uwv heeft daarvan destijds afgezien om hem moverende redenen. De door de rechtbank ingeschakelde deskundige heeft vervolgens wel een neuropsychologisch onderzoek verricht, en mede daarop haar conclusies gebaseerd. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep thans geen meerwaarde ziet in de door psychiater Notten in zijn brief van 13 december 2018 opnieuw vermelde te overwegen diagnostische opname, omdat de bevindingen hieruit niet zorgvuldig en betrouwbaar kunnen worden teruggelegd naar de datum in geding, komt onder de geschetste omstandigheden voor rekening en risico van het Uwv.
5. Uit 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dit betekent dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, waarbij de door de deskundige genoemde beperkingen op het gebied van herinneren, concentratie, emotionele problemen van anderen hanteren, uiten van eigen gevoelens, doelmatig handelen, handelingstempo en vervoer moeten worden verwerkt in de FML. Daarnaast moet een urenbeperking worden opgenomen. Vervolgens moet op basis van die aangepaste FML een arbeidskundige beoordeling worden verricht.
6. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
7. Het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten die betrokkene in hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 512,- aan kosten voor rechtsbijstand.
8. Van het Uwv wordt op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Awb griffierecht geheven.
9.1.
Betrokkene heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
9.2.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de gehele procesgang.
9.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
9.4.
In het geval van betrokkene zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 15 april 2014 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak bijna vijf jaren verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van betrokkene zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna twaalf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
9.5.
De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat het beroep tegen de door het Uwv te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de
Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 512,-;
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht wordt geheven van € 503,-;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.R. Trox

VC