ECLI:NL:CRVB:2019:1016

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2019
Publicatiedatum
27 maart 2019
Zaaknummer
15/6273 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van psychische klachten en deskundigenrapport

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die zich in 2011 ziek meldde vanwege psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had eerder besloten om appellant geen uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd in bezwaar door het Uwv gehandhaafd. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Raad heeft de conclusies van de door hen geraadpleegde deskundige, prof. dr. R.J. van den Bosch, psychiater, als overtuigend beoordeeld. Van den Bosch concludeerde dat er geen ernstige psychiatrische ziekteverschijnselen waren die relevante psychische functiestoornissen zouden rechtvaardigen. De beperkingen die in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren opgenomen, werden als adequaat beschouwd. Appellant had weliswaar PTSS, maar de deskundige vond dat deze niet leidde tot significante beperkingen in zijn arbeidsgeschiktheid.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de WIA-uitkering terecht had geweigerd. De argumenten van appellant, waaronder de stelling dat zijn PTSS en alcoholverslaving niet goed waren meegenomen in de beoordeling, werden verworpen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/6273 WIA
Datum uitspraak: 27 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
27 augustus 2015, 14/6605 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Bosnië (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, in een enkelvoudige kamer, plaatsgevonden op 13 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. Op verzoek van de Raad heeft prof. dr. R.J. van den Bosch, psychiater, als onafhankelijke deskundige op 2 maart 2018 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze met betrekking tot dit rapport naar voren gebracht.
Het Uwv heeft nadere rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 2 januari 2011 in verband met psychische klachten ziek gemeld voor zijn werkzaamheden als productiemedewerker. Na een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling heeft het Uwv bij besluit van 11 april 2014 appellant met ingang van 30 december 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 20 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 april 2014 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is gebaseerd op een rapport van 4 augustus 2014 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 19 augustus 2014 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank geven de beschikbare gedingstukken geen aanleiding voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek onzorgvuldig is verricht en zijn de beperkingen van appellant juist weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 maart 2014. Uitgaande van de juistheid van deze FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat de uiteindelijk aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat het Uwv ten onrechte de werkzaamheden bij de voorlaatste werkgever als maatgevende arbeid heeft aangemerkt. Daartoe is overwogen dat appellant slechts zeer kort (twee dagen) bij de laatste werkgever heeft gewerkt.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen in verband met zijn PTSS-klachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant nadere medische stukken van zijn behandelaars ingediend. Verder heeft appellant betoogd dat de belasting in de geselecteerde functies zijn belastbaarheid op de beoordelingspunten deadlines, productiepieken en persoonlijk risico overschrijdt. Ten slotte heeft appellant de juistheid van de vaststelling van de maatgevende arbeid betwijfeld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft aanleiding gezien om prof. dr. Van den Bosch, psychiater, als deskundige te raadplegen. In zijn rapport van 2 maart 2018 heeft Van den Bosch onder “Psychiatrisch onderzoek” het volgende opgemerkt: “
(…) Bij psychiatrisch onderzoek komen sterke aanwijzingen naar voren voor klachten passend bij een posttraumatische stress-stoornis: nachtmerrie-achtige dromen, frequent en dagelijks terugkerend, een neiging tot herbelevingen overdag en een behoefte aan prikkels die dat uitlokken zoveel mogelijk vermijden, snel optredende geprikkelde en agressieve belevingen, slaapstoornissen. Ten tijde van dit onderzoek echter geen manifeste angstverschijnselen, geen paniekreacties, geen kenmerken van fobisch vermijdingsgedrag. De belastende en als traumatiserend te kwalificeren ervaringen kunnen wel besproken worden zonder dat emoties interfereren. De stemming maakt een matte indruk, maar is niet evident ernstig depressief en een enkele keer is even een bescheiden lachje zichtbaar. Er is sprake van anhedonie en moeheid, ook in samenhang met slaapproblemen. Vermoeidheid wordt niet geobserveerd. De woede en geprikkelde reacties die in de anamnese zo naar voren komen zijn ook niet herkenbaar tijdens het onderzoek. Voor psychotische verschijnselen, zoals denkstoornissen of waarnemingsstoornissen, worden geen aanwijzingen gevonden. De cognitieve functies, zoals aandacht en geheugen, zijn ongestoord, zowel anamnestisch als blijkens observatie bij dit onderzoek.”
Onder “Beperkingen” heeft Van den Bosch het volgende gesteld:
“Er zijn tijdens dit onderzoek geen zodanig ernstige psychiatrische ziekteverschijnselen herkenbaar dat op basis daarvan relevante psychische functiestoornissen aangenomen zouden moeten worden. Derhalve zijn er geen directe aanwijzingen voor psychische beperkingen die zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten ernstig belemmeringen. De anamnese en overige informaties wijzen wel op terugkerende conflicten door impulsieve geagiteerde reacties vanuit woedebelevingen, kennelijk geluxeerd door betrekkelijk triviale aanleidingen (in de privésfeer bijvoorbeeld) en door moeite met de autoriteit en invloed van leidinggevenden op de werkvloer. Belastende dromen ontregelen de slaap en zorgen voor vermoeidheid overdag. Toch geen opvallende cognitieve functiebelemmeringen daardoor. De matte stemming en het hardnekkige overmatige alcoholgebruik dragen bij aan belevingen van onvermogen, somberheid, apathie, inactiviteit. Demoralisering overheerst en de impasse duurt voort, maar dat is op zichzelf geen psychische beperking.”
Volgens de deskundige is bij appellant op de datum in geding (en ten tijde van zijn onderzoek) sprake van een PTSS en zijn de depressieve kenmerken onvoldoende grond voor een aparte diagnostische rubricering. Tevens is er een stoornis door (overmatig en chronisch) alcoholgebruik. Passiviteit en apathie zijn opvallend, deels te relateren aan de somberheid, merendeels aan de persoonlijkheidsstructuur, waaraan het overmatige alcoholgebruik ongetwijfeld kan bijdragen.
Over de in de FML van 20 maart 2014 weergegeven beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant heeft Van den Bosch als volgt gerapporteerd:
“(…) De genoemde FML signaleert geen beperkingen inzake de gespecificeerde functies van de rubrieken persoonlijk functioneren, maar noemt wel als voorwaarden: afhankelijkheid van routines en van een voorspelbare werksituatie, geen tijdsdruk (deadlines of productiepieken) en geen verhoogd risico. In de rubriek sociaal functioneren worden omgaan met conflicten en samenwerken als beperkt aangeduid. De aspecten die eerstgenoemde rubriek aangewezen worden vloeien voort uit de moeite die hij had met productiewerk, maar ik zie geen reden waarom hij dit niet beter zou kunnen gaan beheersen wanneer hij langere tijd dit werk doet. Hij beschikt over voldoende intelligentie. Het probleem was (en is) dat hij grote weerzin heeft tegen productiewerk en tegen de manier waarop dat werk in de praktijk wordt uitgevoerd, gestuurd en gecontroleerd. Die weerzin vloeit niet voort uit functiebeperkingen, maar uit grote onvrede over de onmogelijkheid om werk te vinden passend bij zijn kwalificaties en affiniteiten. Kortom, ik kan op basis van mijn bevindingen de genoemde beperkingen niet bevestigen. De routines en voorspelbaarheid zijn juist kenmerken die betrokkene bevestigen in het gevoel dat hij onder zijn niveau werkt. Ik ben het wel eens met de aangeduide beperkingen in de rubriek sociaal functioneren, met name voor zover het de omgang met leidinggevende betreft. Het verband met de mijns inziens serieus te nemen post-traumatische stress-stoornis is wel duidelijk en, hoewel zelfbeheersing te oefenen valt en het niet voor de hand ligt om hier een absolute belemmering in te zien voor het arbeidsfunctioneren, ondersteunt dit wel de aanname dat het hier gaat om reële functiebeperkingen. Hij is zelf bang zijn woede niet te kunnen beheersen en ontwijkt daarom situaties waarin dit dreigt. Grote moeite met blootstelling aan rigide, autoritaire leidinggevenden is wel een factor waarmee rekening gehouden zou moeten worden.”
Voor andere of verdergaande beperkingen heeft de deskundige geen aanleiding gezien. Hij heeft met name ook geen beperkingen kunnen aanwijzen die consequenties zouden kunnen hebben voor het functioneren gedurende langere tijd achtereen of op andere momenten dan “kantooruren”.
4.2.
Appellant is van mening dat de gevolgen van de alcoholverslaving ten onrechte geen plaats in de FML hebben gekregen. Verder is appellant wegens zijn PTSS niet geschikt te achten om onder leiding van een meerdere te werken. Appellant heeft in dit verband gewezen op artikel 9, aanhef, onder c en e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit).
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 22 maart 2018 en 26 april 2018 te kennen gegeven dat uit het rapport van Van den Bosch kan worden geconcludeerd dat de FML kan worden gehandhaafd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt uit niets dat de deskundige de mentale belemmeringen van appellant als gevolg van de PTSS en de stoornis door alcoholgebruik onjuist zou hebben beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt verder vast dat de deskundige geen specifieke (opleidings)eis of deskundigheidseis benoemt waaraan een (eventuele) leidinggevende zou moeten voldoen en dat uit niets blijkt dat een voorziening als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder c, van het Schattingsbesluit nodig zou zijn.
4.4.
Uit het door het Uwv ingediende rapport van 18 juni 2018 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is nader ingegaan op het aspect “blootstelling aan rigide autoritair leidinggeven en de gevolgen hiervan voor arbeid”. Uit het door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevoerde overleg is naar voren gekomen dat autoritair leidinggeven voorkomt in “uniform-beroepen” waarbij sprake is van spoedeisende zorg/ingrepen. Kenmerkend hierbij is dat bij de werksoort spoedeisend optreden bij de werkuitvoering hoort, zoals bijvoorbeeld in de zorg op de spoedeisende hulp van een ziekenhuis en bij functies binnen defensie, politie en de brandweer. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 18 juni 2018 te kennen gegeven dat voor het bestreden besluit productiefuncties zijn geselecteerd, waarbij ofwel sprake is van een meewerkend voorman dan wel zelfstandig op de eigen werkplek wordt gewerkt. Van structurele blootstelling aan een rigide autoritaire leidinggevende is hierdoor geen sprake. Zij heeft er verder op gewezen dat leidinggeven in productiefuncties vooral praktische zaken betreft, zoals doorgeven van de te produceren aantallen en specificaties van te produceren (deel)producten. Ten slotte heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nog gewezen op de mogelijkheid een voorziening in de vorm van een jobcoach aan te vragen.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van 2 maart 2018 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De conclusies van Van den Bosch zijn overtuigend gemotiveerd op grond van het uitgevoerde psychiatrisch onderzoek en kennisneming van de over appellant beschikbare medische informatie.
4.6.
Ook gelet op de aanvullende rapporten van 22 maart 2018 en 26 april 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaat er geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van diens standpunt over de gezondheidstoestand van appellant op 30 december 2012. Met de in de FML van 20 maart 2014 weergegeven beperkingen is appellant niet tekortgedaan.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 20 maart 2014 is in de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 augustus 2014, 23 december 2015 en 18 juni 2018 overtuigend gemotiveerd dat de maatman en het maatmaninkomen op goede gronden zijn vastgesteld op de werkzaamheden die appellant bij zijn voorlaatste werkgever heeft verricht en dat de belasting in de voor het bestreden besluit geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
4.8.
Het Uwv kan ook worden gevolgd in zijn standpunt over de aan het Schattingsbesluit ontleende, maar niet onderbouwde, aanvullende hogerberoepsgrond van appellant. Verwezen wordt naar wat daarover, zoals weergegeven in 4.3 en 4.4, terecht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is opgemerkt.
4.9.
De conclusie is dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant met ingang van 30 december 2012 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet WIA. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R.P.W. Jongbloed

VC