ECLI:NL:CRVB:2018:999

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2018
Publicatiedatum
5 april 2018
Zaaknummer
16/6019 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van een werkneemster die zich ziek had gemeld in verband met gegeneraliseerde artrose en fibromyalgie. De werkneemster had eerder een WGA-uitkering ontvangen, maar na een nieuwe ziekmelding in 2014, waarbij hart- en vaatklachten een rol speelden, stelde het Uwv dat er geen recht op een IVA-uitkering bestond. De rechtbank Midden-Nederland had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom de werkneemster niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De Centrale Raad heeft de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de beperkingen van de werkneemster op de datum in geding niet leidden tot een volledige arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat de aan de functies verbonden mediane loonwaarde een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 80% opleverde, wat betekent dat de werkneemster niet in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

16.6019 WIA

Datum uitspraak: 5 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
15 augustus 2016, 15/2443 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam stichting] te [vestigingsplaatst] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werkneemster] te [woonplaats] (werkneemster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.T.J.A. Klijn, arts-gemachtigde, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2018. Voor appellante is verschenen mr. Klijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.M.M. Schalkwijk. Werkneemster is verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werkneemster heeft voor appellante gewerkt als schoonmaakster voor twaalf uur per week en daarnaast als assistent laboratorium voor zestien uur per week. Zij heeft zich op
14 juli 2009 ziek gemeld voor haar schoonmaakwerkzaamheden met klachten verband houdend met gegeneraliseerde artrose en fibromyalgie.
1.2.
Bij besluit van 21 februari 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat werkneemster met ingang van 12 juli 2011 op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 36,02%.
1.3.
Werkneemster heeft zich op 21 maart 2013 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld per
4 februari 2013. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster per 4 februari 2013 100% is.
1.4.
Werkneemster heeft zich met ingang van 3 mei 2014 (datum in geding) toegenomen arbeidsongeschikt gemeld in verband met hart- en vaatklachten. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 29 augustus 2014 vastgesteld dat de hoogte van WIA-uitkering niet wijzigt.
1.5.
Appellante heeft tegen het besluit van 29 augustus 2014 bezwaar gemaakt en daartoe aangevoerd dat op grond van de bij werkneemster bestaande aandoeningen verbetering van de belastbaarheid niet te verwachten is en dat in verband daarmee voor haar recht bestaat op een IVA-uitkering.
1.6.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft werkneemster naar aanleiding van het bezwaar van appellante lichamelijk onderzocht en geconcludeerd dat de artrose aan de handen van werkneemster – ondanks een operatie – op termijn niet zal leiden tot minder beperkingen en functieverbetering. De vaatproblematiek van werkneemster kan op bepaalde punten echter verbeteren als zij haar medicatie blijft gebruiken en blijvend stopt met roken, wat zal leiden tot verbetering van haar mobiliteit. Gelet hierop is geen sprake van duurzaamheid op 3 mei 2014 en komt werkneemster daarom niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. Bij besluit van 15 april 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 10 december 2015 heeft de rechtbank overwogen dat uit de uitspraken van de Raad van 25 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2519, en 13 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:763, volgt dat het Uwv in een bijzonder geval, waarin de verzekeringsgeneeskundige beoordeling uitwijst dat sprake is van zeer aanzienlijke en blijvende (arbeids)beperkingen, ter onderbouwing van het standpunt dat geen recht bestaat op een IVA-uitkering omdat geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, niet kan volstaan met de enkele inschatting door de verzekeringsarts dat de belastbaarheid op een slechts beperkt (deel)terrein of in een slechts beperkte mate nog zal kunnen verbeteren. Tevens zal in een dergelijk geval aan de hand van een toereikend arbeidskundig onderzoek aannemelijk moeten worden gemaakt dat aan die beperkte verbetering van de belastbaarheid relevantie toekomt voor de beoordeling van de mogelijkheden die de betrokkene heeft om weer aan het arbeidsleven deel te nemen en voor het door hem daaraan te ontlenen verdienvermogen. Als al op grond van de door de verzekeringsarts als blijvend beoordeelde beperkingen zou moeten worden geconcludeerd tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, komt aan de voorziene beperkte verbetering van de belastbaarheid geen betekenis toe bij de beantwoording van de vraag of sprake is van volledige en blijvende arbeidsongeschiktheid. Gelet op deze rechtspraak van de Raad is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het Uwv ten onrechte niet aan de hand van een arbeidskundig onderzoek heeft onderzocht of de beperkingen aan de handen bij werkneemster, die volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet meer zullen afnemen, leiden tot een volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om het geconstateerde motiveringsgebrek te herstellen.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens op 16 december 2015 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld waarin (uitsluitend) de duurzaam geachte beperkingen van de handen zijn opgenomen. Op basis van deze FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies geselecteerd die, ook na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, passen binnen de in de FML van 16 december 2015 weergegeven mogelijkheden.
2.3.
Bij uitspraak van 15 augustus 2016 heeft de rechtbank het beroep van appellante wegens het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv met de FML van 16 december 2015 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 december 2015 voldoende heeft gemotiveerd dat de bij werkneemster op 3 mei 2014 bij aanwezige handbeperkingen niet leiden tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Door het Uwv is voldoende toegelicht waarom in de FML van 16 december 2015 op het aspect 4.3.6 geen beperking voor hand- en vingergebruik op ‘knijp/grijpkracht’ is opgenomen, door te verwijzen naar het lichamelijk onderzoek op 14 april 2015, waarbij de verzekeringsarts heeft geconstateerd dat de knijpkracht intact was. De stelling van appellante dat de beperking voor frequent kracht zetten van de handen voortkomt uit de onderliggende pathologie is niet medisch onderbouwd. Appellante is ook niet gevolgd in haar stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep na de tussenuitspraak rekening had moeten houden met de medische toestand van werkneemster op dat moment.
3.1.
Appellante is tegen de aangevallen uitspraak in hoger beroep gekomen voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
3.2.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat in de FML van 16 december 2015 ten onrechte geen beperking op het aspect 4.3.6 ´knijp/grijpkracht´ is opgenomen, terwijl deze beperking in een eerdere FML van 17 juni 2013 met de toelichting ´niet frequent veel kracht zetten´ nog wel was opgenomen. Nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de verwachting is dat de beperkingen voor hand- en vingergebruik door de artrose en fibromyalgie niet zullen verbeteren, valt niet in te zien waarom de eerder aangenomen beperking op aspect 4.3.6 is komen te vervallen. Ook heeft appellante opnieuw betoogd dat bij het opstellen van de FML van 16 december 2015 rekening had moeten worden gehouden met alle voorhanden gegevens. Appellante meent dat de beoordeling na de tussenuitspraak ‘ex nunc’ had moeten worden verricht.
3.3.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak gevraagd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of werkneemster met de op 3 mei 2014 bij haar bestaande beperkingen duurzaam en volledig arbeidsongeschikt is te achten. Meer in het bijzonder houdt partijen verdeeld het antwoord op de vraag of naast de in de FML van
16 december 2015 al aangenomen beperkingen voor repetitieve hand/vingerbewegingen en schroefbewegingen met hand en arm ook de in de FML van 17 juni 2013 opgenomen beperking voor het aspect ‘knijp/grijpkracht’ met de toelichting ´niet frequent veel kracht zetten´ moet worden opgenomen.
4.2.
Het antwoord op de in 4.1 gestelde vraag kan en zal de Raad hier in het midden laten. Van de in beroep geselecteerde functies kennen de ´medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten)´ (SBC-code 111010) en ´tandartsassistente´ (SBC-code 292941) geen belasting op het aspect ‘knijp/grijpkracht’, zodat er geen aanleiding bestaat die functies voor werkneemster op het punt van hand- en vingergebruik niet geschikt te achten. De geselecteerde functie van medewerker logistiek (SBC-code 111220) kent een belasting op het aspect knijp/grijpkracht, die volgens de functiebeschrijving betrekking heeft op het oppakken van dozen lesmateriaal van ongeveer 3 kilo. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat frequent veel kracht zetten hiermee niet aan de orde is. De aan deze drie functies verbonden mediane loonwaarde leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%. Gelet hierop heeft de rechtbank het Uwv terecht gevolgd in zijn standpunt dat de beperkingen van werkneemster voor het hand- en vingergebruik op 3 mei 2014 niet leidden tot een volledige arbeidsongeschiktheid. Daarbij heeft de rechtbank er terecht op gewezen dat voor het betrekken van nieuwe medische gegevens die geen betrekking hebben op de datum in geding geen aanleiding bestond, omdat voor het medisch oordeel over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid een inschatting van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden, van appellante op de datum in geding bepalend is.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter, en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M.A.A. Traousis

UM