In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als verzorgende werkte, had zich ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had haar in 2014 en 2015 besluiten genomen over haar recht op ziekengeld, waarbij het Uwv concludeerde dat appellante meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen, waardoor zij geen recht meer had op ziekengeld. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank verklaarde haar beroep niet-ontvankelijk, omdat er geen procesbelang zou zijn. De rechtbank oordeelde dat appellante in de relevante periode de wachttijd voor de Wet WIA had doorlopen en het maximale resultaat had bereikt met haar ZW-uitkering.
In hoger beroep betoogde appellante dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen procesbelang was. De Raad overwoog dat voor voldoende procesbelang vereist is dat het resultaat dat de indiener nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en dat dit resultaat feitelijke betekenis heeft. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen procesbelang had, omdat de medische en arbeidskundige beoordeling voor de WIA-beoordeling op een andere datum plaatsvindt en een eigen beoordelingskader kent. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van griffier J.R. Trox.