ECLI:NL:CRVB:2018:979

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2018
Publicatiedatum
5 april 2018
Zaaknummer
17/1316 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvraag op grond van het volgen van bekostigd onderwijs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, geboren in 1989, had in 2009 een MBO niveau 2 koksopleiding afgerond, maar door knieklachten was hij niet langer in staat om als kok te werken. Hij had vanaf juli 2013 meerdere aanvragen voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en de Participatiewet (PW) ingediend, die echter waren afgewezen. Het college van burgemeester en wethouders van Blaricum had hem in de periode van 24 februari 2014 tot 1 augustus 2014 bijstand verleend, maar deze was beëindigd op de grond dat hij geen recht had op bijstand omdat hij uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kon volgen.

Appellant had zich op 20 juli 2015 ingeschreven voor een opleiding tot Administratief medewerker niveau 2 bij MBO Amersfoort, met een startdatum van 1 augustus 2015. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap verleende hem studiefinanciering vanaf 1 september 2015. Het college weigerde echter zijn aanvraag om bijstand op basis van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de PW, omdat hij recht had op studiefinanciering.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen de afwijzing van de bijstandsaanvraag gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de afwijzing voor de periode vanaf 1 augustus 2015. De Raad oordeelde dat appellant, ondanks dat hij feitelijk niet kon starten met de opleiding, aan de voorwaarden voor uitsluiting van bijstand voldeed, omdat hij jonger was dan 27 jaar en aanspraak had op studiefinanciering. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.1316 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
23 december 2016, 16/1459 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Blaricum (college)
Datum uitspraak: 27 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Maachi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Maachi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Vlaanderen-Dorhout.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1989, heeft in 2009 de MBO niveau 2 koksopleiding afgerond en is ook enige tijd als kok werkzaam geweest. Door knieklachten is het werk als kok voor hem niet langer geschikt omdat hij niet lang kan staan.
1.2.
Appellant heeft vanaf juli 2013 verscheidene keren bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en de Participatiewet (PW) aangevraagd. Deze aanvragen zijn buiten behandeling gesteld dan wel afgewezen. Het college heeft aan appellant over de periode van 24 februari 2014 tot en met 1 augustus 2014 bijstand verleend en de bijstand per laatste genoemde datum beëindigd op dezelfde grond als de nadien afgewezen aanvragen om bijstand, te weten dat appellant geen recht had op bijstand in verband met het bepaalde in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van (thans) de PW. Op 15 juli 2015 heeft appellant zich opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de PW en heeft deze op
19 augustus aangevraagd.
1.3.
Op 20 juli 2015 heeft appellant zich aangemeld en ingeschreven voor de opleiding Administratief medewerker niveau 2, zijnde een beroepsopleidende leerweg (BOL-opleiding), bij de MBO Amersfoort (onderwijsinstelling). Appellant en de onderwijsinstelling hebben een onderwijsovereenkomst gesloten voor deze opleiding. In de overeenkomst staat dat de opleiding op 1 augustus 2015 start. Op 1 augustus 2015 heeft de onderwijsinstelling deze overeenkomst ondertekend. Appellant heeft deze onderwijsovereenkomst op
4 september 2015 ondertekend. In een aan appellant gerichte brief van de onderwijsinstelling van 2 september 2015 is vermeld dat appellant, indien hij voldoet aan de wettelijke toelatingseisen, is geplaatst voor de BOL-opleiding.
1.4.
Bij besluit van 29 augustus 2015 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap vanaf 1 september 2015 studiefinanciering aan appellant verleend.
1.5.
Bij besluit van 8 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 februari 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen waarvoor hij recht op studiefinanciering heeft, waarbij toepassing is gegeven aan artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de PW.
1.6.
Bij een e-mailbericht van 29 september 2015 heeft de onderwijsinstelling aan appellant meegedeeld dat hij niet met de BOL-opleiding kan starten omdat deze vol is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover daarbij de aanvraag om bijstand is afgewezen over de periode van 15 juli 2015 tot 1 augustus 2015, en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het volgen van een opleiding niet eerder mogelijk was dan met ingang van 1 augustus 2015. De afwijzing over de periode vanaf 1 augustus 2015 heeft de rechtbank wel terecht bevonden.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze ziet op de periode vanaf 1 augustus 2015. Appellant heeft daarbij aangevoerd dat het volgen van onderwijs met ingang van 1 augustus 2015 feitelijk niet mogelijk was, dat het volgen van een opleiding van hem redelijkerwijs niet kon worden gevergd en dat de aan hem gegeven zoekopdracht te vaag en algemeen van aard was, waardoor het voor hem onmogelijk is gebleken om op objectieve wijze aan de door het college gestelde eisen te voldoen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de PW heeft geen recht op algemene bijstand degene die jonger is dan 27 jaar en uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen en:
1° in verband daarmee aanspraak heeft op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000, dan wel;
2° in verband daarmee geen aanspraak heeft op studiefinanciering en dit onderwijs niet volgt.
4.2.
Het gaat in dit geding om de vraag of deze uitsluitingsgrond op appellant van toepassing was in de periode in geding, die loopt van 1 augustus 2015 tot en met 8 september 2015, de datum van het afwijzende besluit.
4.3.
Vaststaat dat appellant jonger was dan 27 jaar. Nu appellant zich voor de BOL-opleiding heeft aangemeld, een onderwijsovereenkomst met de onderwijsinstelling heeft afgesloten voor die opleiding en de begindatum van de opleiding 1 augustus 2015 was, staat ook vast dat appellant vanaf 1 augustus 2015 uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kon volgen. Tevens had appellant in verband met die opleiding aanspraak op studiefinanciering. Dat de studiefinanciering feitelijk pas is toegekend per 1 september 2015 en niet per 1 augustus 2015 doet daar niet aan af. Nu appellant aldus aan alle voorwaarden van de uitsluitingsgrond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de PW voldeed, had hij in de periode in geding geen recht op bijstand. Dat appellant blijkens het door hem in bezwaar ingezonden
e-mailbericht op 29 september 2015 alsnog voor de opleiding werd afgewezen doet daar niet aan af, nu dit buiten de periode in geding valt. Hetzelfde geldt voor het feit dat appellant de studiefinanciering die hij vanaf 1 september 2015 ontving moet terugbetalen. De Raad verwijst hierbij naar zijn uitspraak van 29 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2943.
4.4.
Gelet op 4.3 behoeft wat appellant overigens heeft aangevoerd geen bespreking.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en W.H. Bel en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2018.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J. Tuit

LO