ECLI:NL:CRVB:2017:2943

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2017
Publicatiedatum
29 augustus 2017
Zaaknummer
16/3642 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van de Participatiewet met betrekking tot studiefinanciering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 19 april 2016 het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellante had op 5 maart 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat zij studiefinanciering ontving op basis van de Wet op de studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Het college stelde dat deze studiefinanciering een voorliggende voorziening was, waardoor appellante geen recht op bijstand had.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de te beoordelen periode liep van 5 maart 2015 tot en met 23 maart 2015. De Raad oordeelde dat, ondanks het feit dat appellante achteraf moest terugbetalen, zij gedurende de beoordelingsperiode over voldoende middelen beschikte om in haar noodzakelijke bestaanskosten te voorzien. De Raad verwierp ook het betoog van appellante dat het college in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel had gehandeld door haar niet volledig te informeren en niet de gelegenheid te bieden om bewijs van uitschrijving van de onderwijsinstelling te overleggen.

Uiteindelijk concludeerde de Raad dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De uitspraak werd gedaan door G.M.G. Hink, met P.C. de Wit als griffier, en vond plaats op 29 augustus 2017.

Uitspraak

16/3642 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 april 2016, 15/6784 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 29 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Özateş, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2017. Namens appellante is verschenen mr. Özateş. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.H. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 5 maart 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend.
1.2.
Bij besluit van 23 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 september 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante studiefinanciering ingevolge de Wet op de studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontving, zodat sprake was van een toereikende en passende voorliggende voorziening in de zin van artikel 15 van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 5 maart 2015 tot en met 23 maart 2015.
4.2.
Op grond van artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de PW bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van 30 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2118) is studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 aan te merken als een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor appellante toereikend en passend te zijn. De omstandigheid dat achteraf is gebleken dat appellante de studiefinanciering ten onrechte heeft ontvangen en moet terugbetalen, doet, zoals de Raad vaker heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1253), niet af aan het feit dat appellante gedurende de te beoordelen periode studiefinanciering heeft ontvangen en daardoor feitelijk over middelen beschikte om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien.
4.4.
Het betoog van appellante dat het college in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld, door haar onvolledig te informeren en niet in de gelegenheid te stellen een bewijs van uitschrijving van de onderwijsinstelling te overleggen en haar studiefinanciering te beëindigen, slaagt niet. Het gaat hier om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Daarbij moet een aanvrager in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat appellante in de te beoordelen periode geen recht op bijstand had. Anders dan appellante beoogt is het college niet gehouden de beslissing op de aanvraag om bijstand van appellante aan te houden tot het moment dat zij wel aanspraak op bijstand zou kunnen maken. Appellante kan immers op dat moment een nieuwe aanvraag om bijstand indienen, zoals zij ook heeft gedaan.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2017.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) P.C. de Wit

HD