ECLI:NL:CRVB:2018:974

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2018
Publicatiedatum
5 april 2018
Zaaknummer
17/1341 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van onvoldoende inzicht in financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 25 juni 2015 een aanvraag voor bijstand ingediend op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag echter buiten behandeling gesteld, omdat de appellant onvoldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie. De appellant heeft meerdere keren geprobeerd om aanvullende informatie te verstrekken, maar het college heeft geoordeeld dat hij niet aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, wat de appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat hij wel degelijk voldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant in zijn e-mailberichten geen concrete en verifieerbare bewijsstukken heeft overgelegd die zijn verklaringen onderbouwen. De Raad heeft de periode van 6 augustus 2015 tot en met 21 januari 2016 beoordeeld en geconcludeerd dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op bijstand in die periode. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van de appellant afgewezen. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17/1341 PW
Datum uitspraak: 3 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 januari 2017, 16/4379 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2018. Namens appellant is verschenen mr. Küçükünal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. Duinhouwer en mr. L.A. Bouter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 25 juni 2015 heeft appellant zich gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de Participatiewet (PW) en de aanvraag ingediend. Bij besluit van 29 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 november 2015, heeft het college deze aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Dit besluit is met de uitspraak van de Raad van
9 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1739, in rechte onaantastbaar geworden.
1.2.
Appellant heeft op 6 augustus 2015 opnieuw bijstand aangevraagd.
1.3.
Bij brief van 11 augustus 2015 heeft het college appellant verzocht nadere gegevens over te leggen, waaronder een schriftelijke verklaring en bewijsstukken over hoe hij vanaf 15 april 2012 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft hierop bij brief van 16 augustus 2015 gereageerd. Hierbij heeft hij onder meer een verklaring van [C.] (C) van 16 juli 2015 en twee kwitanties van 23 juni en 23 juli 2015 van huurbetalingen overgelegd.
1.4.
Bij brief van 31 augustus 2015 heeft het college appellant verzocht om nadere bewijsstukken over te leggen over hoe hij vanaf 15 april 2012 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Bij brieven van 29 september 2015 en 6 oktober 2015 is hem nogmaals verzocht gegevens te verstrekken. Appellant heeft hierop bij e-mailbericht van 19 oktober 2015 gereageerd. Hierbij heeft hij onder meer een verklaring van [K.] (K) van
17 oktober 2015 en een kwitantie van 10 oktober 2015 van twee huurbetalingen toegezonden.
1.5.
Bij brief van 23 november 2015 heeft het college appellant nogmaals verzocht nadere bewijsstukken over te leggen over hoe hij vanaf 15 april 2012 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft hierop bij e-mailbericht van 30 december 2015 gereageerd. Hierbij heeft hij onder meer een uittreksel uit de basisregistratie personen (BRP) toegezonden.
1.6.
Bij besluit van 21 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 mei 2016 (bestreden besluit), heeft het college de in 1.2 vermelde aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, nu hij niet met objectieve en verifieerbare bewijzen heeft aangetoond hoe hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.7.
Op 26 januari 2016 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 7 maart 2016 heeft het college appellant per 26 januari 2016 bijstand verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Volgens vaste rechtspraak rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid op de aanvrager zelf en moet deze daarbij duidelijkheid verschaffen over onder meer zijn financiële situatie. Het college heeft appellant meerdere malen verzocht inzicht te verschaffen in de wijze waarop hij vanaf
15 april 2012 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Daarbij heeft het college appellant verzocht de door hem overgelegde verklaring van C met bewijsstukken te onderbouwen. Appellant heeft geen nadere bewijsstukken ingeleverd, zodat de verklaring van C niet verifieerbaar is. Voorts is onduidelijk wanneer en op welke wijze appellant de lening van K heeft ontvangen. De verklaring omtrent de lening is van latere datum dan de kwitantie van de huur. Tevens staat de identiteit van de crediteur van de lening niet vast. Dit betekent dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het een geldlening betreft. Hierbij heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van 27 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3736). Met betrekking tot de kwitanties van € 300,- heeft appellant geen bewijsstukken overgelegd. De toekenning van bijstand naar aanleiding van de aanvraag van 26 januari 2016 ziet op een latere periode. De gestelde omstandigheid dat deze toekenning berust op dezelfde stukken als de stukken die in het kader van de aanvraag van 6 augustus 2015 zijn overgelegd, vormt geen grond voor het oordeel dat appellant ook over de thans te beoordelen periode recht heeft op bijstand. Uit een rapport van 26 januari 2016 blijkt dat appellant op die datum wel aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij heeft voldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie. Hij heeft kwitanties van huurbetalingen, een verklaring over de leningen voor de huurbetalingen en een uittreksel uit de BRP overgelegd. Ook heeft hij een toelichting gegeven op zijn situatie. Het bestreden besluit berust op onvoldoende onderzoek naar de financiële situatie van appellant en is niet deugdelijk gemotiveerd. In dit verband wijst appellant erop dat hem per 26 januari 2016, vijf dagen na het afwijzend besluit van 21 januari 2016, alsnog bijstand is toegekend, terwijl hij bij de aanvraag van 26 januari 2016 dezelfde gegevens heeft overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 6 augustus 2015 tot en met 21 januari 2016, de datum van het besluit op de aanvraag.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dat wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hier het volgende aan toe.
4.3.
De verklaringen die appellant in zijn e-mailberichten van 19 oktober 2015 en
30 december 2015 heeft gegeven over de wijze waarop hij vanaf 15 april 2012 in zijn levensonderhoud heeft voorzien, zijn niet met bewijsstukken onderbouwd, niet concreet en wisselend van aard. Zo heeft appellant in zijn e-mailbericht van 19 oktober 2015 te kennen gegeven dat hij vanaf die datum voor zijn levensonderhoud was aangewezen op familie en vrienden, terwijl hij in zijn e-mailbericht van 30 december 2015 te kennen heeft gegeven dat hij vanaf die datum bij [de instelling 1] in [X] heeft verbleven en dat hij, na een verblijf in een instelling genaamd [de instelling 2] in [Y], op straat is beland en een zwervend bestaan heeft geleid. Daarbij kan uit het door appellant overgelegde uittreksel uit de BRP niet meer worden afgeleid dan dat appellant van 7 april 2015 tot 23 juni 2015 niet langer in de BRP stond ingeschreven. Voor het college bestond geen aanleiding nader onderzoek naar de financiële situatie van appellant te verrichten. De gegevens die appellant in zijn e-mailbericht van
30 december 2015 heeft vermeld bieden daarvoor onvoldoende grondslag. Voorts heeft appellant, anders dan hij betoogt, bij zijn aanvraag van 26 januari 2016 meer en andere gegevens overgelegd dan bij de aanvraag van 6 augustus 2015. In het rapport van 26 januari 2016 staat dat appellant bij zijn aanvraag van die datum zijn bankafschriften over de laatste vier maanden voorafgaand aan die aanvraag heeft overgelegd, en daarbij heeft verklaard dat hij sinds januari 2015 met hulp van familieleden en voorschotten in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J. Smolders
sg