ECLI:NL:CRVB:2015:3736

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
27 oktober 2015
Zaaknummer
14/703 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onduidelijke financiële situatie en middelen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarbij de aanvraag om bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) is afgewezen. Appellanten, een echtpaar, hebben zich op 18 mei 2011 gemeld bij het UWV Werkbedrijf Zaanstreek voor bijstand, aanvullend op de ziektewetuitkering van de vrouw. De aanvraag werd aanvankelijk buiten behandeling gesteld door het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad, maar na bezwaar werd deze herroepen en alsnog afgewezen. Het college stelde dat appellanten onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft over de herkomst van contant geld dat zij gebruikten voor hun huurbetalingen.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten ongegrond, omdat zij niet voldoende inzicht hadden gegeven in hun financiële situatie. In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat zij geldleningen hebben ontvangen van derden om in hun levensonderhoud te voorzien, maar het college betwistte dit en stelde dat deze bedragen als inkomen moeten worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de ontvangen bedragen als leningen moeten worden beschouwd.

De Raad concludeerde dat de contant ontvangen bedragen als inkomen moeten worden aangemerkt en dat appellanten in de maanden mei, juli/augustus en september 2011 geen recht op bijstand hadden. Voor de maanden juni 2011 en van 1 oktober tot 3 oktober 2011 was er echter wel recht op bijstand. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg het college op om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellanten, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die zijn begroot op € 1.960,-.

Uitspraak

14/703 WWB
Datum uitspraak: 27 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
11 december 2013, 12/1662 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] en [Appellante] te Turkije (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2015. Appellant, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman. Het college, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P. Homan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben zich op 18 mei 2011 gemeld bij het UWV Werkbedrijf Zaanstreek om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen, in aanvulling op de ziektewetuitkering van appellante. Bij hun aanvraag hebben zij gemeld dat appellant een kledingreparatiebedrijf had, maar dat hij dit heeft moeten beëindigen omdat de Belastingdienst beslag heeft gelegd op de inboedel van het bedrijf.
1.2.
Bij besluit van 25 augustus 2011 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld.
1.3.
Bij besluit van 23 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 25 augustus 2011 gegrond verklaard, het besluit van
25 augustus 2011 herroepen en de aanvraag om bijstand alsnog afgewezen. Aan dit besluit heeft het college - onder meer - ten grondslag gelegd dat appellanten onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft over de herkomst van het contante geld waarmee zij de huur over de maanden mei 2011 tot en met augustus 2011 en een waarborgsom van in totaal
€ 5.074,19 hebben betaald. Zo al sprake zou zijn geweest van betalingen van diverse personen aan appellanten, dan dienen deze betalingen als inkomsten te worden aangemerkt, waarmee hij in het levensonderhoud van hemzelf en zijn gezin heeft kunnen voorzien.
1.4.
Het college heeft appellanten bij besluit van 14 februari 2012 met ingang van 3 oktober 2011 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellanten onvoldoende inzicht hebben verschaft in hun financiële situatie waardoor niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, appellanten in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In een geval waarin het bijstandverlenend orgaan een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling heeft gesteld en na bezwaar bij de beslissing op bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag heeft beslist, vangt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel aan op de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Die periode eindigt op de datum van de beslissing op bezwaar of - zo het bijstandverlenend orgaan de betrokkene met ingang van een eerdere datum bijstand heeft verleend - tot aan die eerdere datum. Het voorgaande betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 18 mei 2011 tot en met 2 oktober 2011.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.3.
Appellanten hebben gesteld dat zij (contant) geld hebben geleend om - voorafgaand aan de aanvraag en hangende de aanvraagprocedure - hun huur te kunnen voldoen en in de overige kosten van levensonderhoud te voorzien. Ter onderbouwing van deze stelling hebben zij drie ongedateerde schriftelijke verklaringen van [K], [A], en [B] overgelegd, inhoudende dat zij appellanten op 3 april 2011, 2 mei 2011 en 5 september 2011 bedragen van onderscheidenlijk € 1.500,-, € 2.500,- en € 1.750,- hebben geleend. Voorts hebben appellanten verklaard in juli/augustus 2011 een bedrag van € 3.000,- van een broer van appellant te hebben geleend. Zoals namens het college toegelicht ter zitting neemt het college thans aan dat, anders dan het bestreden besluit primair vermeldt, deze bedragen daadwerkelijk door de genoemde personen aan appellanten ter hand zijn gesteld, dat er geen andere geldbronnen waren, dat de ontvangen bedragen als inkomsten moeten worden aangemerkt en dat het recht op bijstand - zij het op nihil - is vast te stellen. Het college stelt zich op het standpunt dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij de bedragen van genoemde personen als lening hebben verkregen.
4.4.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens artikel 32, eerste lid, van de WWB wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, (…) dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en (b) betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.5.
Artikel 19, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, bepaalt dat de alleenstaande of het gezin recht heeft op algemene bijstand indien (a) het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en (b) er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
4.6.
Appellanten stellen dat de bedragen die zij als lening hebben ontvangen, niet tot de middelen als genoemd onder 4.4 moeten worden gerekend.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138) heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan.
4.8.
Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Zie de uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872. Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat er geen ander inkomen is, zoals hier het geval is, en voorts dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden, en dat die lening voor levensonderhoud bedoeld is. Een bankoverschrijving met de vermelding “lening voor levensonderhoud” zal daartoe in beginsel volstaan. Dat daarbij de identiteit van de crediteur vaststaat, is van belang in verband met het volgende (uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188).
4.9.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de ter hand gestelde bedragen geldleningen betreffen. Niet is voldaan aan de in 4.8 genoemde eis dat bij de betaling is afgesproken dat het een lening betreft en dat die dus moet worden terugbetaald. De achteraf opgestelde onder 4.3 genoemde verklaringen kunnen niet als onderbouwing van de stelling van appellanten als bewijs dienen. Bovendien heeft appellant ter zitting verklaard dat hij nog niets heeft terugbetaald, ondanks het feit dat hij in februari 2012 bijstand is gaan ontvangen. Van het door de broer van appellant ter hand gestelde geld is geen leenovereenkomst opgemaakt, zodat ook dit niet als lening kan worden aangemerkt.
4.10.
Uit 4.3 tot en met 4.9 volgt dat de contant ontvangen bedragen moeten worden aangemerkt als inkomen in de maanden waarin zij zijn ontvangen. Dat de door appellanten ontvangen bedragen ook afkomstig zouden kunnen zijn uit vorderingen die appellanten op de betreffende geldverstrekkers hebben, zoals namens het college ter zitting is gesteld, laat onverlet dat er sprake is van in aanmerking te nemen middelen.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat is vast te stellen in hoeverre appellanten in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerden. In de maanden mei 2011, juli/augustus 2011 en september 2011 bestaat er, gezien de onder 4.3 genoemde bedragen, geen recht op (aanvullende) bijstand. Over de maand juni 2011 en de periode van 1 oktober 2011 tot 3 oktober 2011 bestaat een (aanvullend) recht op bijstand.
4.12.
Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen, omdat het college ten onrechte het recht op (aanvullende) bijstand in juni 2011 en van 1 oktober tot 3 oktober 2011 niet heeft vastgesteld. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking van wat onder 4.11 is overwogen, ziet hij in dit geval af van de zogeheten bestuurlijke lus en zal het college worden opgedragen opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellanten, met inachtneming van wat hiervoor is overwogen, en het (aanvullend) recht op bijstand over de in 4.11 genoemde perioden te berekenen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 oktober 2012;
- bepaalt dat het college een nieuwe beslissing op de bezwaren van appellanten neemt met
inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.960,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.M. Fleuren

HD