ECLI:NL:CRVB:2017:1739

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2017
Publicatiedatum
10 mei 2017
Zaaknummer
16-5162 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor bijstand op grond van de Participatiewet en de gevolgen van het niet overleggen van gevraagde bankafschriften

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 25 juni 2015 een aanvraag voor bijstand op grond van de Participatiewet ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat de appellant niet de gevraagde bankafschriften heeft overgelegd binnen de gestelde termijn. De appellant heeft aangevoerd dat hij door een blokkering van zijn bankpas niet in staat was om de afschriften tijdig te verkrijgen.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant voldoende tijd had om de gevraagde documenten te overleggen en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de blokkering van zijn pas niet in staat was om de afschriften te verkrijgen. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen op basis van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad bevestigt dat de termijn voor het indienen van de aanvraag en het afwijzingsbesluit in overeenstemming was met de wettelijke vereisten.

De uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard, wordt door de Raad bevestigd. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

16/5162 PW
Datum uitspraak: 9 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2016, 16/249 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2017. Voor appellant is verschenen mr. Küçükünal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 25 juni 2015 gemeld om bijstand op grond van de Participatiewet aan te vragen. Hij heeft op die datum het aanvraagformulier digitaal ingevuld en ondertekend.
1.2.
Bij brief van 1 juli 2015 heeft het college appellant, voor zover van belang, gevraagd om vóór 8 juli 2015 kopieën van bankafschriften van alle in zijn bezit zijnde (spaar)rekeningen over de periode van 1 januari 2015 tot 1 juli 2015, met alle bij- en afschrijvingen en het saldo, over te leggen (gevraagde bankafschriften).
1.3.
Bij brief van 8 juli 2015 heeft appellant te kennen gegeven dat hij de gevraagde bankafschriften niet kan overleggen omdat zijn pas is geblokkeerd waardoor hij daarvan geen gebruik kan maken.
1.4.
Bij brief van 13 juli 2015 heeft het college appellant, voor zover van belang, gevraagd om vóór 24 juli 2015 de gevraagde bankafschriften over te leggen. Hierbij heeft het college appellant erop gewezen dat het niet verstrekken van de gevraagde bankafschriften tot gevolg kan hebben dat het college de aanvraag niet in behandeling neemt en dat hij om uitstel kan vragen. Daarbij heeft het college in een bijlage de over te leggen stukken, waaronder de gevraagde bankafschriften, opgenomen. In de tekst van deze bijlage is ook vermeld datsw de verklaring van appellant, dat zijn pas is geblokkeerd en dat hij om deze reden geen afschriften kan inleveren, onvoldoende is. Appellant moet alsnog alle afschriften overleggen.
1.5.
Op 21 juli 2015 heeft appellant schriftelijk te kennen gegeven dat hem na contact met de ING is meegedeeld dat het in verband met de blokkering onmogelijk is om afschriften van de afgelopen zes maanden op te vragen, maar dat wel een schriftelijk verzoek kan worden ingediend bij de ING om deze afschriften alsnog op te vragen. Het verkrijgen van de afschriften zou ongeveer drie à vier weken duren.
1.6.
Bij besluit van 29 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 november 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Dit besluit berust op de grond dat appellant niet binnen de gegeven hersteltermijn de gevraagde bankafschriften heeft verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Niet in geschil is dat de gevraagde bankafschriften nodig waren voor een goede beoordeling van de aanvraag. Appellant heeft de gevraagde bankafschriften niet overgelegd. Het is aan appellant te verwijten dat hij deze bankafschriften niet binnen de gegeven hersteltermijn kon overleggen. Dat appellant door blokkering van zijn pas, dan wel bankrekening, niet beschikte over een mogelijkheid om (tijdig) de gevraagde bankafschriften te verkrijgen, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Appellant heeft van 1 tot 24 juli 2015 voldoende de tijd gekregen de gevraagde bankafschriften te overleggen. Mocht dit laatste overigens anders zijn geweest, dan had het op de weg van appellant gelegen om het college om verlenging van de termijn te verzoeken. Ter zitting heeft appellant erkend dat hij een dergelijk verzoek niet heeft gedaan.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het college bevoegd was om de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling te stellen.
4.4.
Er is geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De beroepsgrond dat de termijn tussen het indienen van de aanvraag en het afwijzingsbesluit slechts vijf weken bedraagt en dat het college, door niet de in artikel 4:13 van de Awb voorgeschreven termijn(en) in acht te nemen, in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb heeft gehandeld, slaagt niet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen moest het college op grond van artikel 4:13 van de Awb uiterlijk binnen acht weken beslissen op de aanvraag van appellant en heeft het college hier ook op juiste wijze uitvoering aan gegeven. Hieraan voegt de Raad nog toe dat de bepalingen over de termijnen waarbinnen het bestuursorgaan een besluit dient te nemen ertoe strekken te waarborgen dat betrokkenen binnen de in het desbetreffende geval geldende termijn worden geïnformeerd over de besluitvorming en, bij voorkeur, over de inhoud daarvan. Onder de hiervoor omschreven omstandigheden was voldaan aan de strekking van bepalingen over de beslistermijn. De artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb strekken tot bescherming van de inhoudelijke belangen van de betrokkene; dat is van een andere orde dan de hiervoor omschreven strekking van de bepalingen inzake het tijdig beslissen, die ziet op zekerheid omtrent de inhoudelijke positie van de betrokkene tegenover het bestuursorgaan. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:969. Overigens is ook niet gebleken dat het afwijzingsbesluit onzorgvuldig tot stand is gekomen.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) A. Mansourova

HD