3.2.Het Zorgkantoor heeft onder verwijzing naar het gestelde onder 1.5 het standpunt ingenomen dat het in redelijkheid toepassing heeft mogen geven aan zijn bevoegdheid om de omzetting van zorg in van natura in een pgb te weigeren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Tussen partijen is uitsluitend in geschil of het Zorgkantoor onder verwijzing naar artikel 2.6.9a, eerste lid, van de Rsa heeft mogen weigeren een pgb aan appellant te verlenen.
4.1.2.Artikel 2.6.9a, eerste lid, van de Rsa bepaalde ten tijde in geding:
“De verzekerde kan het netto persoonsgebonden budget voor ten hoogste dertien weken per kalenderjaar tijdens verblijf buiten het Europese deel van Nederland gebruiken voor betaling van zorg als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdelen j en k, indien die zorg is verkregen als voortzetting van reeds binnen het Europese deel van Nederland aangevangen zorg.”
4.1.3.Artikel 4:35, eerste lid, van de Awb bepaalt:
“De subsidieverlening kan in ieder geval worden geweigerd indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat:
(…)
b. de aanvrager niet zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
(…).”
4.1.4.Op grond van de gedingstukken staat vast dat appellant de door [zorgverlener] feitelijk in Portugal verleende zorg voordien niet ook in Nederland heeft ontvangen. Daaruit volgt dat appellant niet zou voldoen aan de in artikel 2.6.9a, eerste lid, van de Rsa opgenomen verplichting om het pgb niet te gebruiken voor betaling van zorg tijdens verblijf buiten het Europese deel van Nederland, omdat geen sprake is van voortzetting van reeds binnen het Europese deel van Nederland aangevangen zorg. Het Zorgkantoor was daarom naar nationaal recht bevoegd om met toepassing van artikel 4:35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb het pgb te weigeren. In wat appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, reeds omdat niet gebleken is dat appellant geen zorg in natura zou kunnen ontvangen. Uitsluitend beoordeeld naar nationaal recht, berust het bestreden besluit daarom op goede gronden.
4.2.1.Appellant meent echter dat de twee voorwaarden van artikel 2.6.9a, eerste lid, van de Rsa, te weten dat een pgb slechts gedurende dertien weken per jaar tijdens verblijf buiten Nederland kan worden aangewend en dat de desbetreffende zorg moet zijn verkregen als voortzetting van reeds binnen Nederland aangevangen zorg, in strijd zijn met het recht van de Europese Unie. Appellant wijst hiertoe op de Patiëntenrichtlijn en, voor zover deze op de zorg in kwestie niet van toepassing zou zijn, op artikel 56 VWEU. Volgens appellant valt de aan de orde zijnde zorg binnen het bereik van de Patiëntenrichtlijn, en staat deze richtlijn weigering van de vergoeding van de gemaakte kosten niet toe, omdat de zorg niet aan het vereiste van voorafgaande toestemming mag worden onderworpen. Verder is er in de visie van appellant sprake van een niet gerechtvaardigde belemmering van het vrij verkeer van diensten. Appellant heeft de Raad verzocht om bij twijfel over één van deze punten een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) voor te leggen.
4.2.2.Het Zorgkantoor stelt hier tegenover dat het voor appellant mogelijk is om zorg in natura te verkrijgen in Portugal. Het Zorgkantoor wijst er verder op, kennelijk onder verwijzing naar titel III, hoofdstuk 1, van Vo 883/2004, dat een pgb niet exporteerbaar is, dat niet is uitgesloten dat het Portugese socialezekerheidsstelsel een met het pgb vergelijkbare verstrekking kent en dat het Unierecht verschillen tussen nationale wettelijke stelsels van sociale zekerheid toestaat. Verder wordt aangevoerd dat artikel 2.6.9a van de Rsa Nederlandse zorgaanbieders niet anders behandelt dan zorgverleners in het buitenland. In de visie van het Zorgkantoor is de Patiëntenrichtlijn niet op de aan de orde zijnde zorg van toepassing.
4.2.3.Met betrekking tot de vraag of artikel 2.6.9a van de Rsa verenigbaar is met het recht van de Europese Unie, overweegt de Raad als volgt.
4.2.4.Het feit dat Vo 883/2004 bijzondere conflictregels bevat met betrekking tot uitkeringen en verstrekkingen bij ziekte, onttrekt de zorg in kwestie niet aan de werkingssfeer van de bij het EG-Verdrag gegarandeerde vrijheid van dienstverlening (zie onder andere het arrest van het Hof Müller-Fauré en Van Riet, C-385/99, punt 100). Volgens vaste rechtspraak van het Hof behoort de sociale zekerheid weliswaar tot de bevoegdheid van de lidstaten, maar zijn deze verplicht die bevoegdheid in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen. Zij moeten in het bijzonder ook de bepalingen inzake het vrij verrichten van diensten eerbiedigen.
4.2.5.In het midden kan worden gelaten of de Patiëntenrichtlijn op de aan de orde zijnde zorg van toepassing is. Deze zorg moet immers, zelfs als het zwaartepunt ervan niet op intensieve zorg en begeleiding als bedoeld in ZZP GGZ05C maar op medische behandeling zou liggen, in ieder geval worden beschouwd als een dienst in de zin van artikel 56 van het VWEU. In de rechtspraak van het Hof over artikel 56 van het VWEU zijn voldoende aanknopingspunten te vinden voor beslechting van dit geschil.
4.2.6.Beoordeeld moet daarom worden, of artikel 56 van het VWEU zich verzet tegen de voorwaarden in artikel 2.6.9a, eerste lid, van de Rsa, dat een pgb slechts gedurende dertien weken per jaar tijdens verblijf buiten Nederland kan worden aangewend en wel voor zorg die is verkregen als voortzetting van reeds binnen Nederland aangevangen zorg. Het gaat er dan om of deze voorwaarden een belemmering vormen voor het vrij verrichten van diensten en zo ja, of deze belemmering kan worden gerechtvaardigd. Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan een nationale maatregel die het verrichten van diensten belemmert of minder aantrekkelijk maakt, slechts worden gerechtvaardigd indien deze maatregel zonder discriminatie wordt toegepast, beantwoordt aan dwingende redenen van algemeen belang, geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen en niet verder gaat dan nodig is om dit doel te bereiken.
4.2.7.Over de vraag of artikel 2.6.9a van de Rsa de in artikel 56 van het VWEU gegarandeerde vrijheid van dienstverrichting beperkt, wordt het volgende overwogen. Artikel 2.6.9a van de Rsa belet de aanvrager weliswaar niet zich te wenden tot een dienstverrichter die is gevestigd, dan wel zijn diensten aanbiedt, in een andere dan de bevoegde lidstaat, maar maakt bekostiging daarvan via het pgb slechts mogelijk gedurende dertien weken per jaar en onder de voorwaarde dat de desbetreffende zorg is verkregen als voortzetting van reeds binnen Nederland aangevangen zorg. Dergelijke voorwaarden gelden niet voor de aanwending van het pgb voor vergelijkbare in Nederland ontvangen zorg. Artikel 2.6.9a van de Rsa schrikt degene die behoefte heeft aan zorg als in kwestie dus af om zich te wenden tot dienstverrichters die gevestigd zijn in, dan wel hun diensten aanbieden in een andere lidstaat dan Nederland. Daarmee vormt deze bepaling zowel voor aanvragers als voor dienstverrichters een belemmering van het vrij verrichten van diensten (vergelijk het arrest Smits-Peerbooms, C-157/99, punt 69).
4.2.8.Partijen verschillen van mening over de vraag of deze belemmering gerechtvaardigd is. Het Zorgkantoor heeft het standpunt ingenomen dat voor de belemmering een voldoende rechtvaardiging bestaat. Gesteld is dat de zorginfrastructuur die in Nederland aanwezig is, niet meer in stand is te houden indien verzekerden het pgb kunnen gebruiken voor zorg – zoals appellant die ontvangt – die in het buitenland wordt verleend. Het betreft kostbare, langdurige zorg, met budgetten van € 50.000,- tot € 60.000,- per jaar. Op de besteding van de budgetten dient controle plaats te vinden. In Nederland zijn de faciliteiten en het personeel aanwezig. Door de Staatssecretaris is erop gewezen dat beperking van het gebruik van het pgb in het buitenland tot ten hoogste dertien weken is ingevoerd om te voorkomen dat de AWBZ-uitgaven in het buitenland zouden stijgen. Omdat de AWBZ-verzekerde zich doorgaans in Nederland bevindt, is het uitgangspunt van de AWBZ dat de zorg wordt georganiseerd en gefinancierd in Nederland. AWBZ-zorgverlening in het buitenland wordt, in aanvulling op de zorg in Nederland, slechts toegestaan voor zover deze binnen Europa noodzakelijk is op grond van de vrije verkeersbepalingen. De beperking van het gebruik van een pgb in het buitenland tot maximaal dertien weken is geschikt om te bereiken dat AWBZ-geld doelmatig wordt besteed, en proportioneel omdat het voor pgb-houders mogelijk blijft om met behoud van zorg tot drie maanden per jaar in een andere EU-lidstaat te verblijven. Volgens appellant is niet gebleken dat de belemmering noodzakelijk is om het financieel evenwicht van het Nederlandse zorgstelsel te waarborgen. Appellant heeft aangevoerd dat slechts weinig patiënten de zorg, vergelijkbaar met de zorg die appellant ontvangt, in het buitenland wensen te ontvangen. Volgens appellant wordt het budget ook uitgegeven indien het in Nederland wordt besteed, is de door [zorgverlener] in Portugal verleende zorg goedkoper dan die in Nederland en kan ook op zorg verleend in het buitenland controle plaatsvinden.
4.2.9.Het betoog van het Zorgkantoor en de Staatssecretaris dient zo te worden begrepen, dat het Zorgkantoor zich ter rechtvaardiging van de belemmering beroept op het risico dat het financiële evenwicht van het stelsel van sociale zekerheid ernstig wordt aangetast. In dit verband heeft het Hof in het arrest Müller-Fauré en Van Riet, punt 73, overwogen dat het risico van ernstige aantasting van het financiële evenwicht van het socialezekerheidsstelsel een dwingende reden van algemeen belang vormt, waardoor een dergelijke belemmering gerechtvaardigd kan zijn, wanneer die aantasting gevolgen kan hebben voor het algehele niveau van bescherming van de volksgezondheid.
4.2.10.Beslissend is derhalve of het schrappen van de verplichting om het pgb niet langer dan dertien weken te gebruiken voor zorg in het buitenland, en dan slechts als aanvulling op zorg die in Nederland is aangevangen, wezenlijke kenmerken van het stelsel van toegang tot de (gezondheids)zorg in Nederland in gevaar zou brengen.
4.2.11.Het Zorgkantoor en de Staatssecretaris hebben niet uiteengezet welke gevolgen het gebruik van het pgb in het buitenland heeft voor de betaalbaarheid van de zorg voor personen met aandoeningen als die van appellant, of voor het stelsel van de AWBZ of de (langdurige) zorg als geheel. De stelling dat aan de zorg hoge kosten zijn verbonden is in dit verband onvoldoende, nu dergelijke kosten ook worden gemaakt als de zorg wordt ontvangen in de vorm van zorg in natura in Nederland of als het pgb in Nederland wordt gebruikt voor het inkopen van zorg.
4.2.12.Voorts is onvoldoende toegelicht dat de belemmering kan worden gerechtvaardigd door het belang van een toereikende en permanente toegang tot een evenwichtig aanbod van kwaliteitszorg, waarbij de kosten worden beheerst en verspilling van financiële, technische en personele middelen zoveel mogelijk wordt vermeden. In dit verband is van belang dat de Nederlandse regelgeving voor de aanvrager die beschikt over een indicatie voor AWBZ-zorg reeds de mogelijkheid bevat om binnen Nederland te kiezen voor zorg in natura dan wel voor het inkopen van zorg met een pgb, waardoor hij binnen de grenzen van de regelgeving naar eigen inzicht zelf zorg kan inkopen en betalen uit een pgb. Er zijn geen concrete gegevens aangedragen waaruit kan worden afgeleid dat de belangen van planning en financierbaarheid wezenlijk worden aangetast door de mogelijkheden tot besteding van het pgb uit te breiden met AWBZ-zorg die tijdens verblijf in een andere lidstaat wordt ingekocht en aldaar wordt ontvangen.
4.2.13.De omstandigheid dat gebruik van het pgb buiten Nederland zou leiden tot problemen van administratieve aard, in het bijzonder op het gebied van rechtmatigheidscontroles, kan geen dwingende reden van algemeen belang opleveren die de aan de orde zijnde belemmering van het vrij verrichten van diensten rechtvaardigt. Voor zover het Unierecht thans nog niet voldoende voorziet in wederzijdse bijstand tussen de lidstaten, kunnen met toepassing van artikel 9 van Vo nr. (EG) 987/2009 aanvullende controleprocedures worden overeengekomen. Ten overvloede merkt de Raad het volgende op. In dit geval is TELL-USS in Nederland gevestigd, zodat rechtmatigheidscontroles eenvoudiger uitvoerbaar kunnen zijn dan bij een niet in Nederland gevestigde zorgverlener die in een andere EU-lidstaat zijn diensten aanbiedt.
4.2.14.Vastgesteld moet worden dat het Zorgkantoor en de Staatssecretaris onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat het schrappen van de verplichting om het pgb niet langer dan dertien weken te gebruiken voor zorg in het buitenland, en dan slechts als voortzetting van zorg die in Nederland is aangevangen, wezenlijke kenmerken van het stelsel van toegang tot de (gezondheids)zorg in Nederland in gevaar zou brengen. Ook overigens zijn daarvoor geen aanknopingspunten aanwezig.
4.2.15.Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de weigering om het pgb aan appellant te verlenen op de grond dat niet is voldaan aan de voorwaarden in artikel 2.6.9a, eerste lid, van de Rsa, in strijd is met artikel 56 van het VWEU.
4.2.16.In geval van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer, dient de nationale rechter in eerste instantie bepalingen van nationaal recht zo veel mogelijk gemeenschapsrechtconform uit te leggen (vergelijk het arrest Hendrix van 11 september 2007,
C-287/05, punt 57). Voor het voorliggende geval betekent dit, dat het Zorgkantoor niet bevoegd wordt geacht om met toepassing van artikel 4:35, eerste lid, van de Awb het pgb te weigeren op de grond dat niet aan de uit artikel 2.6.9a, eerste lid, van de Rsa voorvloeiende verplichting zal worden voldaan.
4.2.17.Het vorenstaande betekent niet dat de export van pgb-gelden geen beperking kent. De aanspraak op een pgb voor een persoon in de omstandigheden van appellant bestaat immers slechts zolang hij zodanige duurzame banden van persoonlijke aard met Nederland heeft, dat hij naar de omstandigheden beoordeeld in Nederland woont en op die grond verzekerd is ingevolge de AWBZ.
4.2.18.Uit overweging 4.2.1 tot en met 4.2.16 volgt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 56 van het VWEU en dat een draagkrachtige motivering ontbreekt. Omdat niet kan worden overzien of het Zorgkantoor op andere gronden bevoegd is om het pgb te weigeren kan de Raad niet zelf in de zaak voorzien.
4.2.19.Teneinde te kunnen komen tot definitieve beslechting van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Zorgkantoor op te dragen het in 4.2.16 genoemde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
4.2.20.Omdat dit geding met deze tussenuitspraak niet wordt beëindigd, zal nog geen uitspraak worden gedaan over appellant zijn nevenvorderingen, waaronder renteschade. Het staat het Zorgkantoor vrij om, voor zover aan de orde, tevens te beslissen op het verzoek tot vergoeding van wettelijke rente.