ECLI:NL:CRVB:2018:944

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
30 maart 2018
Zaaknummer
15/7431 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens ontbreken procesbelang in zorgverzekeringskwestie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.M.G. Hulsman, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het CAK, dat haar een bestuursrechtelijke premie had opgelegd vanwege haar status als wanbetaler. De Raad heeft vastgesteld dat de broninhouding van de premie met terugwerkende kracht was beëindigd, omdat de zorgverzekeraar appellante per 1 januari 2015 had afgemeld als wanbetaler. Hierdoor was de vraag of appellante voldoende procesbelang had bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak aan de orde.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat voor het aannemen van procesbelang niet alleen een formeel of principieel belang voldoende is, maar dat het resultaat dat de indiener nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt. Appellante stelde dat zij een uitspraak wenste die bevestigde dat de overheid zich eerst op de hoogte moet stellen van de persoonlijke situatie van de betrokkenen voordat broninhouding kan plaatsvinden. De Raad oordeelde echter dat dit geen procesbelang opleverde, aangezien de broninhouding al was beëindigd en er geen verdere gevolgen voor appellante waren.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante geen voldoende procesbelang had. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met A.J. Schaap als voorzitter, en de leden D.S. de Vries en N.R. Docter, in aanwezigheid van griffier R.P.W. Jongbloed. De beslissing is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

15.7431 ZVW

Datum uitspraak: 28 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
1 oktober 2015, 15/2662 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)

CAK

PROCESVERLOOP
Vanaf 1 januari 2017 oefent CAK in zaken als deze de bevoegdheden uit die voorheen door het Zorginstituut Nederland werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder CAK mede verstaan Zorginstituut Nederland.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. J.M.G. Hulsman, advocaat, zich gesteld als gemachtigde van appellante en nadere gronden ingediend.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2018. Namens appellante is
mr. Hulsman verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.D. Dijkstra.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 19 augustus 2011 heeft CAK aan appellante meegedeeld dat
zorgverzekeraar Agis (zorgverzekeraar) haar op 10 augustus 2011 heeft aangemeld als wanbetaler in de zin van de Zorgverzekeringswet (Zvw)
.Daarom is zij vanaf september 2011 een bestuursrechtelijke premie van € 148,95 per maand verschuldigd.
1.2.
Bij besluit van 12 januari 2015 heeft CAK aan appellante meegedeeld dat de wijze van
inning van de bestuursrechtelijke premie wijzigt en dat de bestuursrechtelijke premie voortaan zal worden ingehouden op haar inkomen (broninhouding). Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 10 april 2015 (bestreden besluit) heeft CAK het bezwaar tegen het besluit
van 12 januari 2015 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.4.
Bij besluit van 1 juni 2015 heeft CAK appellante meegedeeld dat haar zorgverzekeraar
haar per 1 januari 2015 heeft afgemeld als wanbetaler en dat zij niet langer de bestuursrechtelijke premie verschuldigd is. Daarbij heeft CAK vermeld dat er nog een eindafrekening volgt.
1.5.
In een brief van 2 juni 2015 heeft CAK de gemeente Hilversum verzocht per
1 januari 2015 te stoppen met de broninhouding omdat de zorgverzekeraar appellante per die datum heeft afgemeld als wanbetaler. Op 12 juni 2015 heeft de gemeente Hilversum CAK bericht dat de broninhouding wordt beëindigd.
1.6.
Bij besluit van 27 juli 2015 heeft CAK een eindafrekening bestuursrechtelijke premie
opgemaakt over de periode van 1 september 2011 tot 1 januari 2015. CAK heeft het door de gemeente Hilversum na 1 januari 2015 ingehouden bedrag van € 457,59 verrekend met de nog openstaande vordering.
2. De rechtbank heeft appellantes beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat CAK bij het uitoefenen van de bevoegdheid tot inning van de bestuursrechtelijke premie door broninhouding niet gehouden is de beslagvrije voet te betrekken. De wetgever heeft op een andere wijze voorzien in de waarborg dat een gerechtigde tot een uitkering op minimumniveau, waarop de bestuursrechtelijke premie wordt ingehouden, ten minste kan beschikken over de beslagvrije voet, verminderd met wat al in de beslagvrije voet is verdisconteerd voor de kosten van de ziektekostenverzekering (uitspraak van de Raad van 27 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2471).
3. In hoger beroep heeft appellante (kort samengevat) aangevoerd dat zij met de broninhouding onder de beslagvrije voet komt. De situatie waarin appellante verkeert, een gecompliceerde schuldenproblematiek, is door de wetgever niet voorzien. Verder is niet duidelijk waarom volgens CAK het inkomen van appellante per 1 januari 2015 geschikt zou zijn voor broninhouding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat de broninhouding met terugwerkende kracht is beëindigd nadat appellante met ingang van 1 januari 2015 door haar zorgverzekeraar was afgemeld als wanbetaler. Ook staat vast dat het door de gemeente Hilversum ingehouden bedrag van € 457,59 door CAK is verrekend met een nog openstaande vordering. De Raad ziet zich hierdoor geplaatst voor de vraag of appellante voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
18 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1874) is neergelegd dat eerst sprake is van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.3.
Appellante heeft naar voren gebracht dat zij een uitspraak wenst waaruit principieel blijkt dat een aan de overheid gelieerde instelling de verplichting heeft zich eerst terdege op de hoogte te stellen van de situatie van de persoon bij wie deze instelling broninhouding wil plegen. Gelet op wat is overwogen in 4.2 levert dit geen procesbelang op.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep
niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en D.S. de Vries en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2018.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) R.P.W. Jongbloed

HD