ECLI:NL:CRVB:2018:941

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2018
Publicatiedatum
30 maart 2018
Zaaknummer
15/3981 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WIA na ziekteverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich op 27 oktober 2011 ziek meldde met rug- en nekklachten. Appellante had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv concludeerde na onderzoek dat zij per 10 maart 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen reden was om meer beperkingen aan te nemen dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was opgenomen. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen de klachten van appellante correct hadden beoordeeld en dat de geselecteerde functies voor haar geschikt waren. De Raad oordeelde dat er geen schending van 'equality of arms' was en dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berustte. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15.3981 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
24 april 2015, 14/4571 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P.J. Rubens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Rubens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als financieel medewerker voor 39,77 uur per week, toen zij zich op 27 oktober 2011 ziek meldde met rug- en nekklachten. Nadat appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had aangevraagd, heeft het Uwv de re-integratie-inspanningen van haar werkgever beoordeeld en deze onvoldoende geacht omdat er ten onrechte van is uitgegaan dat appellante tijdens de verzuimperiode geruime tijd geen benutbare mogelijkheden had om arbeid te verrichten. Het Uwv heeft besloten dat de werkgever het loon van appellante diende door te betalen tot uiteindelijk 10 maart 2014.
1.2.
Vervolgens heeft het Uwv beoordeeld of appellante aansluitend recht had op een
WIA-uitkering. Na een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 12 juni 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 10 maart 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen ongeschikt geacht voor het laatst verrichte werk, maar wel in staat geacht andere functies te vervullen. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing heeft het Uwv bij besluit van 12 november 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest en het verwijt dat de verzekeringsgeneeskundige het protocol CVS niet heeft toegepast geen doel treft. De rechtbank heeft geen reden gezien te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv en ziet geen grond voor het oordeel dat de voor appellante geselecteerde functies niet geschikt zijn. Er bestaat geen verschil van mening tussen partijen over de gestelde diagnose fibromyalgie maar wel of de pijnklachten van appellante voldoende zijn vertaald naar de arbeidsbeperkingen van appellante. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen met juistheid geconcludeerd dat het dient te gaan om medisch objectiveerbare beperkingen en dat er geen reden is om meer beperkingen te formuleren dan zijn opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat ten onrechte de conclusie is getrokken dat er geen reden is om meer beperkingen aan te nemen omdat die niet te objectiveren zouden zijn. Appellante heeft gewezen op de informatie van haar reumatoloog H.A. Cats, op de overgelegde publicatie van de neuroloog E. Klaver-Krol over fibromyalgie en op de bevestiging via de mail van laatstgenoemde deze laatste dat het haar logisch lijkt dat fibromyalgie en hypermobiliteit, waar ook bij appellante sprake van is, elkaar versterken. Appellante heeft voorts aangevoerd dat haar beperkingen eerder zijn geobjectiveerd via een door Ergatis in 2013 uitgevoerde functionele capaciteitsevaluatie (FCE) en dat de resultaten daarvan ten onrechte door het Uwv buiten beschouwing zijn gelaten. Appellante heeft bepleit dat een dergelijk onderzoek opnieuw zou moeten worden verricht en heeft verwezen naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec). Zij heeft geprobeerd zelf een dergelijk onderzoek te laten uitvoeren door de zogenoemde Landelijke Expertisebalie maar heeft geen rapport kunnen overleggen omdat de rapportage niet aansloot bij de klachten van appellante. Appellante heeft voorts ter illustratie nog gewezen op een uitspraak van het Hooggerechtshof van Catalonië met betrekking tot onder meer de gevolgen van fibromyalgie.
3.2.
Het Uwv heeft via rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op wat door appellante in hoger beroep is aangevoerd en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv naar de arbeidsbeperkingen van appellante voldoende zorgvuldig is geweest en of er aanleiding is om meer beperkingen voor appellante te formuleren dan zijn opgenomen in de FML van 3 juni 2014.
4.2.
In artikel 5 van de Wet WIA is bepaald dat gedeeltelijk arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Volgens vaste rechtspraak moet in dit verband onder arbeidsongeschiktheid worden verstaan het op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet kunnen of mogen verrichten van de in aanmerking komende arbeid (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
30 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9759).
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak te onderscheiden stappen.
De zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellante gezien en onderzocht op respectievelijk 11 april 2014 en 8 oktober 2014 en hebben bij hun beoordeling ook het verslag betrokken van een op 2 september 2013 door de verzekeringsarts verricht medisch onderzoek in verband met de beoordeling van de re-integratie van appellante. Bij hun beoordeling hebben zij de rapporten betrokken van de in het kader van de re-integratie van appellante verrichte onderzoeken door Ergatis, waaronder het via de zogenoemde Ergo-Kit methodiek op 29 mei 2013 verrichte FCE-onderzoek. Ook de medische informatie van de bedrijfsarts en van de behandelaars van appellante van voor 2013 hebben zij bij de beoordeling betrokken, waaronder het resultaat van een op 5 december 2012 verrichte orthopedische expertise. De verzekeringsarts heeft recente informatie opgevraagd bij de behandelend artsen van appellante en heeft de brieven van internist H.J.L.M. Timmers van 13 mei 2014 en van reumatoloog Cats van 16 mei 2014 kenbaar bij zijn beoordeling betrokken. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is ook inhoudelijk gereageerd op de in hoger beroep aangevoerde gronden en overgelegde informatie.
4.5.
De stelling van appellante dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest omdat het protocol CVS of het protocol SOLK niet is toegepast treft geen doel. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 28 april 2014 blijkt dat de protocollen voor aspecifieke lage rugklachten en lumboradiculair syndroom zijn betrokken bij de oordeelsvorming. Protocollen zijn slechts een hulpmiddel bij de oordeelsvorming en bovendien is bij appellante de diagnose CVS niet gesteld. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest.
Equality of arms
4.6.
Het bestreden besluit is mede gebaseerd op informatie van de behandelaars van appellante. Het is niet gesteld of gebleken dat over bepaalde noodzakelijke informatie niet kon worden beschikt. Ook appellante heeft in de diverse fases van het geding haar standpunt onderbouwd met informatie van haar behandelaars en van algemene informatie met betrekking tot haar ziektebeeld. Zij was voorts in de gelegenheid om een onafhankelijk onderzoek te laten verrichten door de Landelijke Expertisebalie, maar heeft ervoor gekozen het rapport niet te overleggen. Van een schending van equality of arms is dan ook niet gebleken.
Inhoudelijke beoordeling
4.7.
Kern van het geschil is of de verzekeringsartsen terecht hebben gesteld dat er geen reden is om meer arbeidsbeperkingen voor appellante op te nemen omdat van meer beperkingen die kunnen worden gekwalificeerd als rechtstreeks en objectief gevolg van een ziekte geen sprake is. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat de beperkingen van appellante door het Uwv zijn onderschat. In de FML van 3 juni 2014 zijn beperkingen opgenomen ten aanzien van rug- en nekbelasting. Meer beperkingen, waaronder een urenbeperking, hebben de verzekeringsartsen niet nodig geacht. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld uit het rapport van 28 april 2014, blijkt dat uitvoerig en zorgvuldig is gewogen of het ziektebeeld en het klachtenpatroon van appellante reden zou moeten zijn voor meer beperkingen. Daarbij is door de verzekeringsarts en ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 8 oktober 2014 overtuigend gemotiveerd dat niet de klachten die appellante ervaart, maar de klachten die objectief medisch kunnen worden vastgesteld moeten worden vertaald in beperkingen. Terecht hebben de verzekeringsartsen daarbij geen doorslaggevende betekenis toegekend aan de resultaten van het in 2013 verrichte FCE-onderzoek, nu ook uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat de uitkomsten van een dergelijk onderzoek met terughoudendheid moeten worden gehanteerd. Bovendien is de Raad van oordeel dat uit de brief van de reumatoloog Cats van 16 mei 2014, waarnaar appellante ter onderbouwing in het bijzonder heeft verwezen, niet volgt dat deze van mening is dat in objectieve zin voor appellante meer beperkingen zouden moeten worden vastgesteld. Dit betekent dat de inhoudelijke beoordeling door de verzekeringsartsen geen reden geeft voor het benoemen van een deskundige.
4.8.
Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden is om de met inachtname van de vastgestelde beperkingen geselecteerde functies voor appellante niet geschikt te achten.
5. De overwegingen 4.1 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L. Boersma

UM