1.2.Bij brief van 24 april 2014 heeft appellant het voornemen geuit om betrokkene per
16 april 2014 voor twaalf uren per week eervol ontslag te verlenen op grond van artikel 98,
eerste lid, aanhef en onder f, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Tevens heeft appellant in dit voornemen meegedeeld dat betrokkene per 16 april 2014 voor
zestien uren in de functie van [functie 3] wordt herplaatst. Na een zienswijze van betrokkene heeft appellant bij brief van 26 juni 2014 een nieuw voornemen uitgebracht en meegedeeld dat hij voornemens is om betrokkene per 1 augustus 2014 volledig eervol ontslag te verlenen conform artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARAR. Na een zienswijze van betrokkene heeft appellant bij besluit van 18 augustus 2014 betrokkene met ingang van 1 september 2014 eervol ontslag verleend op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARAR. Betrokkene heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 januari 2015 (bestreden besluit) heeft appellant, in afwijking van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden Ministerie van Justitie en Veiligheid, het besluit van 18 augustus 2014 gehandhaafd. Aan dit ontslag heeft appellant ten grondslag gelegd dat met de toekenning door het Uwv van de loongerelateerde WGA-uitkering bij besluit van 23 januari 2014 is voldaan aan de ontslagvoorwaarden van artikel 98, derde lid, van het ARAR en hij aldus bevoegd is het dienstverband te beëindigen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het primaire besluit geschorst en bepaald dat het dienstverband van betrokkene wordt hersteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant bij de voorbereiding van het bestreden besluit onvoldoende onderzoek verricht en dit besluit onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet in geschil is dat aan de voorwaarden van artikel 98, derde lid, aanhef en onder a en b, van het ARAR wordt voldaan. Echter heeft appellant zich onvoldoende vergewist of voldaan was aan de voorwaarde onder c, dat wil zeggen of duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van betrokkene niet binnen een redelijke termijn te verwachten was. Daarbij acht de rechtbank doorslaggevend dat het besluit van het Uwv van 23 januari 2014 dateert en appellant pas zeven maanden later, op 18 augustus 2014, een primair besluit heeft genomen. Uit de processtukken blijkt niet dat appellant in de tussentijd nader medisch advies heeft ingewonnen, dan wel op basis van andere informatie tot een beoordeling van de mogelijkheden van duurzame re-integratie is gekomen. Het is de rechtbank niet gebleken
dat appellant rekening heeft gehouden met de adviezen in de rapporten van de arbeidsdeskundigen van 22 januari 2014 en 19 februari 2014. Het had op de weg van appellant gelegen om kort voor of ten tijde van de ontslagverlening op basis van nieuwere medische informatie dan het besluit van het Uwv van 23 januari 2014 te bezien wat de
re-integratiemogelijkheden voor betrokkene waren.
3. Partijen hebben op de hierna te bespreken gronden hoger beroep en incidenteel
hoger beroep ingesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARAR kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.
4.1.2.Op grond van artikel 98, derde lid, van het ARAR kan een ontslag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, slechts plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar,
b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en
c. het bevoegd gezag van oordeel is dat duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij
de benutbare mogelijkheden van de ambtenaar, niet binnen een redelijke termijn te verwachten is.
4.1.3.Ingevolge artikel 98, zevende lid, van het ARAR betrekt het bevoegd gezag bij de beoordeling of sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid de uitslag van de beoordeling door het Uwv van de claim in het kader van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen. Indien deze beoordeling niet of langer dan een jaar geleden heeft plaatsgevonden, vraagt het bevoegd gezag aan het Uwv een oordeel als bedoeld in artikel 32, derde lid, van de Wet Suwi en betrekt dit bij zijn beoordeling.