ECLI:NL:CRVB:2018:90

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2018
Publicatiedatum
12 januari 2018
Zaaknummer
17/1501 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindafrekening bestuursrechtelijke premie en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak gaat het om de eindafrekening van een bestuursrechtelijke premie die appellant, het CAK, heeft opgelegd aan betrokkene, die als wanbetaler was aangemeld door zijn zorgverzekeraar Menzis. Betrokkene was vanaf juli 2010 tot mei 2012 bestuursrechtelijke premie verschuldigd, maar na een afmelding als wanbetaler per 1 december 2012, heeft hij geen premie meer verschuldigd. Appellant heeft echter een bedrag van € 408,24 dat na deze afmelding is ontvangen, ten onrechte als betaalde premie bij de eindafrekening betrokken. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van betrokkene tegen het besluit van appellant gegrond verklaard en het besluit vernietigd, waarbij werd gesteld dat de eindafrekening per datum van afmelding moet worden opgemaakt.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de eindafrekening correct is opgemaakt en dat betalingen na de afmelding wel degelijk in aanmerking genomen moeten worden. Betrokkene heeft hiertegenin gebracht dat deze werkwijze leidt tot ongelijke behandeling van afgemelde verzekeringsnemers. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de betalingen na de afmelding niet als betaalde bestuursrechtelijke premie mogen worden aangemerkt en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Het verzoek van betrokkene om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente is afgewezen, omdat het niet mogelijk is om de schade te begroten. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en legt een griffierecht op aan appellant.

Uitspraak

17.1501 ZVW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 januari 2017, 16/2526 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
CAK (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 3 januari 2018
PROCESVERLOOP
Vanaf 1 januari 2017 oefent CAK in zaken als deze de bevoegdheden uit die voorheen door Zorginstituut Nederland werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder CAK mede verstaan Zorginstituut Nederland.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft T.P. Sanders een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman. Betrokkene is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was, na een aanmelding als wanbetaler door zijn zorgverzekeraar Menzis (Menzis) over de periode van juli 2010 tot mei 2012 bestuursrechtelijke premie verschuldigd aan appellant. Bij besluit van 7 december 2012 heeft appellant betrokkene bericht dat Menzis hem opnieuw heeft aangemeld als wanbetaler en dat betrokkene daarom vanaf december 2012 wederom een bestuursrechtelijke premie verschuldigd is. De hoogte van de bestuursrechtelijke premie wisselt per jaar. In 2013 bedroeg de bestuursrechtelijke premie € 160,12 per maand.
1.2.
Appellant heeft betrokkene op 8 mei 2013 meegedeeld dat Menzis hem met ingang van 1 mei 2013 heeft afgemeld als wanbetaler en dat hij vanaf die datum niet langer de bestuursrechtelijke premie verschuldigd is.
1.3.
Bij besluit van 9 juli 2013 heeft appellant een eindafrekening bestuursrechtelijke premie opgemaakt over de periode van juli 2010 tot en met april 2013.
1.4.
Appellant heeft betrokkene op 28 mei 2015 meegedeeld dat Menzis hem met ingang van 1 december 2012 heeft afgemeld als wanbetaler en dat hij vanaf die datum niet langer de bestuursrechtelijke premie verschuldigd is. Appellant heeft na die datum nog een bedrag van in totaal € 408,24 aan bestuursrechtelijke premie ontvangen. In opdracht van appellant heeft de gemeente [woonplaats] namelijk op respectievelijk 28 maart 2013 en 3 mei 2013 een bedrag van € 160,12 op het inkomen van betrokkene ingehouden (in totaal dus € 320,24). Daarnaast heeft de Belastingdienst op 17 april 2013 het voorschot op de zorgtoeslag van € 88,- niet aan betrokkene maar aan appellant betaald.
1.5.
Bij besluit van 4 januari 2016 heeft appellant de eindafrekening van 9 juli 2013 herzien en een eindafrekening bestuursrechtelijke premie over de periode van juli 2010 tot en met november 2012 opgemaakt. Uit dit besluit en de door appellant verstrekte toelichting volgt dat appellant het na 1 december 2012 ontvangen bedrag van in totaal € 408,24 als betaalde bestuursrechtelijke premie heeft aangemerkt. Daarmee resteert een totaal te vorderen bedrag aan bestuursrechtelijke premie van € 2.407,18. Na correctie naar de standaardpremie dient betrokkene nog € 1.850,28 te betalen.
1.6.
Betrokkene heeft appellant op 28 februari 2016 verzocht terug te komen van het onder 1.5 genoemde besluit. Betrokkene heeft aangevoerd dat het door hem na 1 december 2012 betaalde bedrag door de afmelding niet verschuldigd was en dat appellant dit bedrag niet als betaalde bestuursrechtelijke premie op de vordering in mindering had mogen brengen.
1.7.
Bij besluit van 18 maart 2016 heeft appellant dit verzoek afgewezen. Volgens appellant is de eindafrekening van 4 januari 2016 juist. Wanneer betrokkene de betalingen heeft verricht is volgens appellant niet relevant.
1.8.
Bij besluit van 29 juli 2016 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 18 maart 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft overwogen dat de eindafrekening per datum van de afmelding moet worden opgemaakt. Dat de eindafrekening later wordt opgesteld betekent niet dat betalingen die na de afmelding zijn gedaan bij de eindafrekening mogen worden betrokken. De rechtbank heeft appellant opgedragen opnieuw een beslissing op bezwaar te nemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de eindafrekening, anders dan de rechtbank aanneemt, per datum van afmelding is opgemaakt. Een wanbetaler is slechts bestuursrechtelijke premie verschuldigd gedurende de periode dat hij als wanbetaler aangemeld is geweest. Dit betekent echter niet dat betalingen die na de afmelding, maar voor de vaststelling van de eindafrekening, zijn verricht niet in aanmerking mogen worden genomen bij het vaststellen van de eindafrekening. Volgens appellant zijn de artikelen 18d en 18g van de Zorgverzekeringswet en de Beleidsregels inning bestuursrechtelijke premie Zorgverzekeringswet 2012 (beleidsregels) juist toegepast.
3.2.
Betrokkene heeft verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 september 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:6461 en de bevestiging daarvan door de Raad op 4 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1697. Volgens betrokkene leidt de werkwijze van appellant, waarbij het moment van het opmaken van de eindafrekening bepalend is, tot een verschillende behandeling van afgemelde verzekeringsnemers. Verder heeft betrokkene een verzoek gedaan om schadevergoeding in de vorm van vergoeding van de wettelijke rente.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan de orde is de afwijzing van een verzoek om terug te komen van het besluit van
4 januari 2016 na een inhoudelijke beoordeling. Voor het door de bestuursrechter te hanteren toetsingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 7 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:500. Voor deze zaak leidt dat tot het volgende.
4.2.
Vaststaat dat betrokkene na de afmelding per 1 december 2012 geen bestuursrechtelijke premie meer verschuldigd is. Dit betekent dat betalingen die strekten ter voldoening van bestuursrechtelijke premie over de periode na 1 december 2012 niet als betaalde bestuursrechtelijke premie in de eindafrekening mogen worden betrokken. Het ter zitting door appellant ingenomen standpunt dat betrokkene geen aanwijzing heeft gegeven als bedoeld in artikel 4:92 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de vanaf 1 december 2012 betaalde bedragen daarom kunnen worden aangemerkt als betalingen van vóór 1 december 2012 verschuldigde bestuursrechtelijke premie, volgt de Raad niet.
4.3.
Ingevolge artikel 4:92, tweede lid, van de Awb kan de schuldenaar van verschillende geldschulden bij dezelfde schuldeiser aanwijzen waaraan een door hem verrichte betaling moet worden toegerekend.
4.4.
Appellant heeft de gemeente [woonplaats] op 22 februari 2013 de opdracht gegeven om met ingang van maart 2013 de bestuursrechtelijke premie op het inkomen van betrokkene in te houden. De twee inhoudingen die daarna hebben plaatsgevonden zijn precies gelijk aan de maandelijkse bestuursrechtelijke premie in 2013. De Belastingdienst heeft het voorschot op de zorgtoeslag op 17 april 2013, met toepassing van artikel 18f, zesde lid, van de Zvw niet aan betrokkene zelf, maar aan appellant uitbetaald. Hiermee zijn er voldoende aanwijzingen gegeven dat de betalingen aan appellant strekten ter voldoening van bestuursrechtelijke premie voor de maanden na 1 december 2012. Met overeenkomstige toepassing van
artikel 4:92, tweede lid, van de Awb, is de Raad van oordeel dat appellant deze betalingen daarom niet kan aanmerken als betaling van vóór december 2012 verschuldigde bestuursrechtelijke premie. Appellant heeft het bedrag van € 408,24 dan ook ten onrechte als betaalde bestuursrechtelijke premie bij de eindafrekening betrokken.
4.5.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden moet worden bevestigd.
5. Over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente wordt het volgende overwogen. Het is nu niet mogelijk om de schade te begroten. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen. Het is aan appellant om bij de nadere besluitvorming het verzoek om schadevergoeding te betrekken.
6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is in hoger beroep niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek van betrokkene om schadevergoeding af;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 501,-.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en J.P.A. Boersma en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2018.
(getekend) L.M. Tobé
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
GdJ