ECLI:NL:CRVB:2018:862

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2018
Publicatiedatum
22 maart 2018
Zaaknummer
17/2267 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek inzake WW-uitkering en terugvordering door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2018 uitspraak gedaan op een verzoek tot herziening van een eerdere uitspraak van 8 februari 2017. Verzoeker had het verzoek ingediend omdat hij meende dat hij niet op de hoogte was gebracht van de mogelijkheid om in hetzelfde boekjaar het ontvangen bedrag netto terug te betalen in plaats van bruto. Hij voegde een ondernemingsplan uit 2011 bij zijn verzoek, maar de Raad oordeelde dat hij geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die niet eerder bekend waren. De Raad bevestigde dat de eerdere uitspraak onherroepelijk was en dat het herzieningsverzoek niet voldeed aan de eisen van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeerde dat het verzoek om herziening moest worden afgewezen, omdat het niet mogelijk was om een hernieuwde discussie over de zaak te voeren. De Raad wees erop dat verzoeker geen bewijs had geleverd dat zijn financiële situatie zodanig was veranderd dat dit aanleiding had moeten geven voor een heroverweging van de eerdere uitspraak. De uitspraak van de Raad van 8 februari 2017, waarin werd geoordeeld dat het Uwv terecht het brutobedrag aan onverschuldigd betaalde uitkering had teruggevorderd, bleef daarmee in stand.

Uitspraak

17.2267 WW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 8 februari 2017, 15/3105 WW
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 maart 2018
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft op 15 februari 2017 de Raad verzocht om heroverweging van zijn uitspraak van 8 februari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:437) en aanvullende stukken ingezonden.
Het Uwv heeft op dit verzoek gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2017. Verzoeker is verschenen. Het Uwv is – met voorafgaande kennisgeving – niet verschenen. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Bij zijn uitspraak van 8 februari 2017 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank
Zeeland-West-Brabant van 16 maart 2015 (ECLI:NL:RBZWB:2015:1888) bevestigd. In die uitspraak is het oordeel van de rechtbank onderschreven dat het Uwv terecht het brutobedrag aan onverschuldigd betaalde uitkering van verzoeker heeft teruggevorderd en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, aangezien er van de kant van het Uwv geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan die bij verzoeker gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Bij die beoordeling is betrokken dat verzoeker van mening is dat de coaches van het Uwv hem onvoldoende hebben voorgelicht over een eventuele terugbetaling van brutobedragen van de ontvangen voorschotten. In zijn uitspraak van 8 februari 2017 heeft de Raad daaraan toegevoegd dat er geen aanwijzingen zijn dat de werkcoach van verzoeker destijds op de hoogte was van het feit dat verzoeker zodanige inkomsten genereerde dat verzoeker over de startperiode geen aanspraak op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) zou hebben. Uit de stukken blijkt niet dat verzoeker zijn werkcoach, zoals hij stelt, telkens heeft geïnformeerd dat hij de in zijn ondernemingsplan opgenomen prognose daadwerkelijk realiseerde. Voorts is vastgesteld dat uit het bericht van verzoeker aan zijn werkcoach van 29 april 2011 juist blijkt dat hij zijn werkcoach heeft bericht dat hij op dat moment wat kleine projecten had, waarmee hij zich aardig bezig kon houden. De ene week had hij het druk en de andere week was hij druk aan het oefenen met het tekenprogramma en andere zaken. Tot slot is overwogen dat het standpunt van verzoeker niet strookt met hetgeen hij in zijn hogerberoepschrift heeft gesteld, namelijk dat hij destijds niet in de gelegenheid was de voorschotten te verlagen, omdat hij de eerste twee maanden geen inkomsten uit werk had en dat het ook langere tijd heeft geduurd voordat hij garantie op inkomen had.
2. Verzoeker heeft aan zijn verzoek van 15 februari 2017 ten grondslag gelegd dat hij door het Uwv niet op de hoogte is gebracht van een regeling om in hetzelfde boekjaar het ontvangen bedrag netto terug te betalen en niet bruto. Hij heeft benadrukt dat hij zich aan alle verplichtingen heeft gehouden en dat de Raad ten onrechte op basis van een enkele uitspraak drie weken na de start van zijn onderneming de conclusie heeft getrokken dat hij geen financiële middelen had om zijn WW-uitkering terug te betalen. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn standpunt zijn ondernemingsplan overgelegd.
3. Het Uwv heeft te kennen gegeven het verzoek te zien als een verzoek aan de Raad om de uitspraak van 8 februari 2017 te herzien als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb. Het Uwv heeft gewezen op de voorwaarden die gelden voor een dergelijk herzieningsverzoek en geconcludeerd dat daaraan niet is voldaan. Ten overvloede – omdat daaraan in de visie van het Uwv niet kan worden toegekomen – heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat verzoeker op geen enkel moment gedrag heeft vertoond, laat staan kenbaar heeft gemaakt, dat er feiten waren in zijn bedrijfsvoering die voor de werkcoach aanleiding hadden moeten vormen te begrijpen dat aanvullende informatieverstrekking aangewezen was. Daarbij heeft het Uwv erop gewezen dat uit het ondernemingsplan een prognose blijkt, die op zichzelf niet indiceert dat verzoeker de met zijn eerste ondernemingsactiviteit gegeneerde middelen kon en zou willen aanwenden voor terugbetaling van de voorschotten. Het Uwv heeft er tot slot op gewezen dat verzoeker de mogelijkheid van het verlagen van de voorschotten, waarop hij was gewezen, onbenut heeft gelaten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voorop wordt gesteld dat de uitspraak van de Raad van 8 februari 2017 onherroepelijk is geworden en dat een heroverweging van de uitspraak, zoals door verzoeker verzocht, niet mogelijk is. Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak slechts herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn; en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
4.2.
Verzoeker heeft in zijn (herzienings)verzoek geen feiten of omstandigheden genoemd die bij hem niet bekend waren of redelijkerwijs niet bekend konden zijn vóór de uitspraak van
8 februari 2017. Verzoeker heeft bij zijn herzieningsverzoek zijn ondernemingsplan gevoegd, welk plan al in 2011 is opgesteld. Reeds daarom voldoet het verzoek niet aan de in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb gestelde eisen. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat verzoeker geen informatie heeft overgelegd, waaruit blijkt dat de met de onderneming behaalde resultaten zodanig waren, dat dit voor de werkcoach aanleiding had moeten vormen verzoeker aanvullende informatie te verstrekken. Daarbij laat de Raad in het midden of dergelijke informatie voldoende zou zijn om tot een andere uitspraak te kunnen leiden.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van11 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1750), is het bijzondere middel van herziening niet gegeven om – eventueel op basis van andere argumenten – een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de juistheid van de betrokken uitspraak te openen. Aan de opmerking van verzoeker dat de Raad in zijn uitspraak van 8 februari 2017 ten onrechte op basis van een enkele uitspraak drie weken na de start van zijn onderneming de conclusie trekt dat hij geen financiële middelen had om zijn WW-uitkering terug te betalen, nog afgezien van de vraag of deze stelling juist is, moet de Raad voorbijgaan. Het gaat ook daarbij immers niet om feiten of omstandigheden als onder 4.1 bedoeld.
4.4.
Geconcludeerd wordt dat het verzoek om herziening van de uitspraak van 8 februari 2017 moet worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) B. Dogan

CVG