ECLI:NL:CRVB:2017:437

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2017
Publicatiedatum
8 februari 2017
Zaaknummer
15/3105 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van voorschot WW-uitkering als gevolg van inkomsten uit zelfstandige werkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een voorschot op de WW-uitkering van appellant, die als zelfstandige werkzaam was. Appellant was sinds 27 januari 2011 in aanmerking voor een WW-uitkering en had toestemming gekregen om met behoud van uitkering werkzaamheden als zelfstandige te verrichten. Het UWV had hem geïnformeerd dat 70% van zijn inkomsten in mindering zou worden gebracht op de uitkering. Echter, na een controle in 2014 concludeerde het UWV dat appellant te veel voorschot had ontvangen, omdat hij in feite geen recht had op de uitkering vanwege zijn zelfstandige inkomsten. Het UWV vorderde een bedrag van € 16.145,97 bruto terug van appellant.

Appellant ging in beroep tegen de beslissing van het UWV, maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde zijn beroep ongegrond. Appellant stelde dat hij onvoldoende was geïnformeerd over de terugbetaling van het brutobedrag. In hoger beroep herhaalde hij deze stelling, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de argumenten van appellant voldoende had behandeld en dat er geen aanwijzingen waren dat de werkcoach van appellant op de hoogte was van zijn inkomsten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het UWV terecht tot terugvordering was overgegaan, zonder dat er sprake was van een schending van het vertrouwensbeginsel.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/3105 WW
Datum uitspraak: 8 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 maart 2015, 14/4166 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2016. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 27 januari 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellant bij besluit van 5 april 2011 toestemming verleend om met behoud van uitkering gedurende de periode van 14 maart 2011 tot en met 4 september 2011 werkzaamheden in de uitoefening van een eigen bedrijf te verrichten (startperiode). In dit besluit is bepaald dat op de uitkering 70% van zijn inkomsten als zelfstandige in mindering zal worden gebracht. Ten slotte is bepaald dat de uitkering over deze periode bij wijze van voorschot betaalbaar wordt gesteld. Appellant is er voorts op gewezen dat als zijn bedrijf al meteen behoorlijke inkomsten oplevert, hij in samenspraak met zijn werkcoach de hoogte van het voorschot kan laten aanpassen of het voorschot kan laten beëindigen.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 27 september 2011 het recht van appellant op een
WW-uitkering met ingang van 5 september 2011 beëindigd omdat hij volledig werkzaam is als zelfstandige.
1.3.
Bij besluit van 25 februari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant, in verband met zijn inkomsten als zelfstandige, een te hoog voorschot heeft ontvangen en is een bedrag van € 16.145,97 bruto van appellant teruggevorderd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 27 juni 2014 (bestreden besluit) is dat bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant heeft erkend dat het Uwv terecht is overgegaan tot terugvordering van de WW-uitkering, maar dat appellant zich niet kan verenigen met de terugvordering van het brutobedrag. De rechtbank heeft – onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3323 – overwogen dat terugvordering plaatsvindt in de vorm van bruto te veel betaalde bedragen indien de terugvordering betrekking heeft op een tijdvak dat inmiddels in fiscale zin is afgesloten en dat dit ook het uitgangspunt van de Beleidsregel terug- en invordering is. In het geval van appellant heeft het Uwv volgens de rechtbank conform zijn beleid het brutobedrag kunnen terugvorderen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet, aangezien er van de kant van het Uwv geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Appellant kan ook niet worden gevolgd in zijn opvatting dat hij door het Uwv onvoldoende is geïnformeerd. Aan dit oordeel doet niet af het standpunt van appellant dat hij door de coaches van het Uwv onvoldoende is voorgelicht over een eventuele terugbetaling van brutobedragen van de ontvangen voorschotten. De rechtbank is niet gebleken van een dringende reden op grond waarvan het Uwv van de terugvordering af had moeten zien. Volgens de rechtbank bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat het Uwv niet heeft mogen overgaan tot de terugvordering van het brutobedrag.
3. Appellant heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat het Uwv hem onvoldoende heeft geïnformeerd dat de terugbetaling diende te geschieden over het bruto bedrag. Ter zitting heeft appellant toegelicht van mening te zijn dat het Uwv hem heeft benadeeld door hem niet in de gelegenheid te stellen het te veel betaalde voorschot voor eind 2011 netto terug te betalen. Volgens appellant was het zijn werkcoach al aan het einde van de startperiode duidelijk dat appellant geen recht op een WW-uitkering zou hebben in de periode waarover hem toestemming was verleend om met behoud van WW-uitkering als zelfstandige te starten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het namens appellant in hoger beroep aangevoerde is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven.
4.2.
Daaraan wordt toegevoegd dat er geen aanwijzingen zijn dat de werkcoach van appellant destijds op de hoogte was van het feit dat appellant zodanige inkomsten genereerde dat appellant over de startperiode geen aanspraak op een WW-uitkering zou hebben. Uit de door het Uwv op verzoek van de Raad toegezonden stukken blijkt niet dat appellant zijn werkcoach, zoals hij stelt, telkens heeft geïnformeerd dat hij de in zijn ondernemingsplan opgenomen prognose daadwerkelijk realiseerde. Uit het bericht van appellant aan zijn werkcoach van 29 april 2011 blijkt juist dat appellant zijn werkcoach heeft bericht dat hij op dat moment wat kleine projecten had, waarmee hij zich aardig bezig kon houden. De ene week had hij het druk en de andere week was hij druk aan het oefenen met het tekenprogramma en andere zaken. Het standpunt van appellant strookt ook niet met hetgeen hij in zijn hogerberoepschrift heeft gesteld, namelijk dat hij destijds niet in de gelegenheid was de voorschotten te verlagen, omdat hij de eerste twee maanden geen inkomsten uit werk had en dat het ook langere tijd heeft geduurd voordat hij garantie op inkomen had.
4.3.
Uit wat in 4.1 en 4.2 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2017.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) B. Dogan
IvR