ECLI:NL:CRVB:2018:856

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2018
Publicatiedatum
22 maart 2018
Zaaknummer
16/5222 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en procesbelang bij medische herbeoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een B.V., tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de WIA-uitkering van een werknemer die op 11 september 2006 uitviel uit zijn werk. De werknemer had recht op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na beëindiging van het dienstverband in 2010 werd hij in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen een wijziging in de hoogte van de WGA-vervolguitkering, omdat het Uwv in december 2008 geen medische herbeoordeling heeft uitgevoerd. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar appellante is het hier niet mee eens en stelt dat de schending van het beginsel van hoor en wederhoor niet had mogen worden gepasseerd. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellante geen procesbelang heeft, omdat zij niet heeft betoogd de beëindiging van de WGA-vervolguitkering ongedaan te maken. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep van appellante niet-ontvankelijk.

Uitspraak

16/5222 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
29 juni 2016, 15/3846 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werknemer] te [woonplaats] (werknemer)
Datum uitspraak: 22 maart 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [naam X] hoger beroep ingesteld.
Namens werknemer heeft mr. M. Degelink te kennen gegeven aan het geding te willen deelnemen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2018. Appellante is verschenen, vertegenwoordigd door mr. I.G.J. van der Broek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen. De derde partij is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werknemer is op 11 september 2006 uitgevallen uit zijn werk als [naam functie] van appellante. Werknemer heeft vervolgens gedeeltelijk hervat in passende werkzaamheden bij appellante. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, waarbij werknemer op 12 augustus 2008 is gezien door een verzekeringsarts van het Uwv, heeft het Uwv bij besluit van 23 oktober 2008 aan appellante meegedeeld dat werknemer van
8 september 2008 tot 8 oktober 2010 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 80%. In verband met de beëindiging van het dienstverband bij appellante, ingaande per 1 mei 2010, is werknemer naast de loongerelateerde WGA-uitkering in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 4 april 2011 is werknemer ingaande
8 oktober 2010 in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering. Appellante is in de daaropvolgende jaren door het Uwv op de hoogte gesteld van wijzigingen in de WW- en WGA-vervolguitkering van werknemer. De WW-uitkering van werknemer is ingaande
2 augustus 2012 beëindigd in verband met het bereiken van de maximale termijn.
1.2.
Bij besluit van 1 september 2014 heeft het Uwv appellante op de hoogte gesteld van een wijziging in de hoogte van de WGA-vervolguitkering van werknemer per 7 juli 2014. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat het Uwv ten onrechte heeft nagelaten in december 2008 een medisch heronderzoek te verrichten. Verzocht is om een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van werknemer met terugwerkende kracht per december 2008.
1.3.
Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv appellante en werknemer op 23 december 2014 in kennis gesteld van het voornemen om de
WGA-vervolguitkering van werknemer per 24 februari 2015 te beëindigen. In reactie op dit voornemen heeft appellante haar verzoek om een herbeoordeling met terugwerkende kracht per december 2008 herhaald. Na onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv het bezwaar van appellante bij besluit van 10 juli 2015 (bestreden besluit) gegrond verklaard en vastgesteld dat de werknemer ingaande 24 februari 2015 geen recht meer heeft op een WGA-vervolguitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft allereerst overwogen dat het voorgenomen besluit van
23 december 2014 alle kenmerken bevat van, en voorbereid is als, een primair besluit, en om die reden als zodanig kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat sprake is van schending van het beginsel van hoor en wederhoor, omdat appellante vóórdat het bestreden besluit werd genomen niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het verslag van de hoorzitting en de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, maar heeft aanleiding gezien om deze schending met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren. De rechtbank heeft hierin wel aanleiding gezien voor vergoeding van proceskosten en griffierecht.
2.2.
Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat er (kort gezegd) gelet op de medische bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding is om bij de werknemer van een eerdere datum van volledige arbeidsgeschiktheid uit te gaan. Dat de medische situatie in augustus 2008 en daarna niet meer op een betrouwbare en zorgvuldige wijze met terugwerkende kracht kan worden vastgesteld dient naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van appellante te blijven, nu zij niet eerder heeft verzocht om een medische herbeoordeling.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd zich niet te kunnen verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de schending van het beginsel van hoor en wederhoor wordt gepasseerd. Volgens appellante is de medische beoordeling dermate onzorgvuldig geweest dat dit aanleiding had moeten zijn voor vernietiging van het bestreden besluit. Onvoldoende is gemotiveerd dat er sinds 2008 nog een medische urenbeperking aan de orde was bij werknemer, terwijl in augustus 2008 door de verzekeringsarts van het Uwv is vastgesteld dat herstel binnen drie maanden in de lijn der verwachting lag. Verder heeft appellante gewezen op de inspanningsplicht van het Uwv met betrekking tot re-integratie en herstel van de werknemer in het geval van een werkgever die – zoals appellante – geen eigenrisicodrager is. Het Uwv had al in december 2008 een herbeoordeling moeten uitvoeren. Het niet uitvoeren van de herbeoordeling heeft een hogere premielast van appellante in de daaropvolgende jaren tot gevolg gehad. De schade als gevolg daarvan is door appellante becijferd op
€ 83.167,59.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Uit vaste rechtspraak van de Raad – waaronder zijn uitspraak van 1 juni 2007, ECLI:NL:2007:BA6367 – volgt dat sprake is van voldoende procesbelang, indien het resultaat dat met het beroep wordt nagestreefd ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren daarvan voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben.
4.3.
Gelet op de gedingstukken en het behandelde ter zitting heeft appellante uitdrukkelijk niet betoogd de in het bestreden besluit neergelegde beëindiging van de WGA-vervolguitkering van werknemer met ingang van 24 februari 2015 ongedaan te maken. Evenmin heeft appellante een beëindiging van die uitkering met ingang van een eerdere datum nagestreefd. Appellante gaat het – zoals ter zitting desgevraagd nogmaals is bevestigd – uitsluitend om het ongedaan maken van de financiële gevolgen en gestelde schade in de vorm van een verhoogde premielast die het achterwege laten van een medische herbeoordeling in december 2008 voor haar in de daaropvolgende jaren heeft gehad. Dit was in beroep niet anders.
4.4.
Gelet op het gestelde in 4.3 is en was geen sprake van een geschil tussen partijen met betrekking tot de uitkeringsaanspraken van werknemer, zoals die in het bestreden besluit zijn neergelegd. Omdat de rechtmatigheid van het bestreden besluit door appellante niet is bestreden, kan het bestreden besluit evenmin dienen als grondslag voor de door appellante gestelde schade. Gelet hierop had de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren vanwege het ontbreken van procesbelang.
4.5.
Wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen brengt mee dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep van appellante tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4.6.
Er is geen aanleiding om toepassing te geven aan de artikelen 8:74 en 8:75 van de Awb.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en A.I. van der Kris en
E.J.J.M. Weyers als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) L.H.J. van Haarlem

UM