In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had een IVA-uitkering aangevraagd, maar deze was door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) geweigerd. De Raad had eerder, op 8 november 2017, een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat het Uwv een gebrek in de motivering van het besluit niet had hersteld. In de tussenuitspraak werd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep besproken, waarin werd gesteld dat de medische situatie van appellant niet voldoende was onderbouwd. De verzekeringsarts had herhaald dat de diagnose schizofrenie niet verenigbaar was met arbeid, maar de Raad oordeelde dat deze conclusie niet overtuigend was onderbouwd.
De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Uwv niet had aangetoond dat de medische situatie van appellant op de datum in geding, 12 december 2014, niet was verslechterd. De verzekeringsarts had niet adequaat gereageerd op de argumenten van appellant en had geen nieuwe, op appellant toegespitste motivering gegeven. De Raad heeft daarom het besluit van het Uwv vernietigd en bepaald dat appellant recht heeft op een IVA-uitkering met terugwerkende kracht vanaf 12 december 2014. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.503,- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.