ECLI:NL:CRVB:2018:831

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2018
Publicatiedatum
21 maart 2018
Zaaknummer
16/312 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering en herbeoordeling medische situatie van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had een IVA-uitkering aangevraagd, maar deze was door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) geweigerd. De Raad had eerder, op 8 november 2017, een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat het Uwv een gebrek in de motivering van het besluit niet had hersteld. In de tussenuitspraak werd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep besproken, waarin werd gesteld dat de medische situatie van appellant niet voldoende was onderbouwd. De verzekeringsarts had herhaald dat de diagnose schizofrenie niet verenigbaar was met arbeid, maar de Raad oordeelde dat deze conclusie niet overtuigend was onderbouwd.

De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Uwv niet had aangetoond dat de medische situatie van appellant op de datum in geding, 12 december 2014, niet was verslechterd. De verzekeringsarts had niet adequaat gereageerd op de argumenten van appellant en had geen nieuwe, op appellant toegespitste motivering gegeven. De Raad heeft daarom het besluit van het Uwv vernietigd en bepaald dat appellant recht heeft op een IVA-uitkering met terugwerkende kracht vanaf 12 december 2014. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.503,- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

16.312 WIA

Datum uitspraak: 21 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 december 2015, 15/4785 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen appellant en het Uwv op 8 november 2017 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2017:3930, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de in de tussenuitspraak gegeven opdracht heeft het Uwv een rapport van 27 december 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Namens appellant heeft mr. R.M.T. van Diepen te kennen gegeven hierop geen commentaar te hebben. Vervolgens heeft mr. S. van Andel, advocaat, zich als gemachtigde gesteld.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de tussenuitspraak.
1.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op het overwogene in de tussenuitspraak in haar rapport van 27 december 2017 vooropgesteld dat zowel een aanpassingsstoornis als schizofrenie niet als kenmerk hebben dat deze niet verenigbaar zijn met arbeid en dat schizofrenie geen statische ziekte is. Zij heeft gesteld dat consistentie over de diagnose bij de diverse behandelaars van appellant ontbreekt en dat deze consistentie overigens een vereiste is voor toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Volgens haar is het medisch toestandsbeeld niet sluitend bij de diagnose schizofrenie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat bij appellant ergens na 2011 een ontwikkeling moet zijn geweest tot het uiteindelijke medische toestandsbeeld zoals door psychiater I. Visser is vastgesteld en dat in 2014 inderdaad sprake is van een toename van beperkingen. Wat psychiater Visser in zijn expertiserapport van 3 mei 2017 heeft vastgesteld wijzigt volgens haar echter niet de op de datum in geding aangenomen beperkingen. Zij heeft er nog eens op gewezen dat Visser heeft gesteld dat de symptomen destijds licht waren, dat de ernst van de klachten (inmiddels) daarmee niet meer in verhouding lijkt te staan en dat juist deze disproportionaliteit in dit geval een psychiatrische stoornis aannemelijk maakt. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep sluiten deze bevindingen aan bij de bevindingen van het Uwv en vaststelling van de beperkingen per 12 december 2014. Dat ook andere psychiaters zich met betrekking tot de diagnose in de lijn van schizofrenie hebben uitgelaten, maakt volgens haar niet dat deze vaststelling onjuist is. Dat de eerder geconstateerde inconsistenties bij de beoordeling door Visser in 2017 niet meer worden vastgesteld, maakt dat naar haar mening evenmin zo.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of het Uwv het bestreden besluit met het rapport van 27 december 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd. Het antwoord daarop luidt ontkennend. Wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport heeft uiteengezet, is hoofdzakelijk een herhaling van haar eerder ingenomen standpunt. Nog steeds ontbreekt een op appellant toegespitste motivering dat de medische situatie van appellant niet al op 12 december 2014 is verslechterd tot aan het niveau waarvan psychiater Visser per 9 mei 2016 is uitgegaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet overtuigend en navolgbaar gemotiveerd dat eind 2014 nog steeds sprake is van slechts lichtere symptomen. Dit lag wel op haar weg, gelet op wat appellant heeft aangevoerd en aangedragen. Onder andere het niet meer praten, waarvan al in 2013 sprake was en wat door meerdere behandelaars in de jaren daarna herhaaldelijk is vastgesteld, is niet als een licht symptoom aan te merken. De vanaf 2014 gedocumenteerde wanen zijn dat evenmin. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder niet weersproken dat in het rapport van psychiater Visser niet is vermeld wanneer de psychische situatie van appellant verslechterd is en dat hij met ‘destijds’ in de zin ‘vermoedelijk waren de symptomen destijds licht’ heeft gedoeld op de inschatting van de psychiaters van Psyon in 2011 en dus op de medische situatie ruim vóór de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bovendien erkend dat in 2014 inderdaad sprake is geweest van een toename van de beperkingen. Hieruit volgt dat het Uwv het in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek niet heeft hersteld.
2.2.
Uit wat is overwogen in 2.1 volgt dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand kan blijven. Om te komen tot een definitieve beslechting van het geschil, wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat appellant vanaf 12 december 2014 recht heeft op een IVA-uitkering. Het besluit van 14 november 2014 wordt herroepen.
3. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.503,- (3 punten) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 juni 2015;
  • herroept het besluit van 14 november 2014 en bepaalt dat appellant met ingang van
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.503,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B. Dogan

LO