ECLI:NL:CRVB:2017:3930

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2017
Publicatiedatum
13 november 2017
Zaaknummer
16/312 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de medische grondslag van een WIA-uitkering en de zorgvuldigheid van het bestreden besluit

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 8 november 2017, wordt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam behandeld. De zaak betreft de afwijzing van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad oordeelt dat het bestreden besluit van het Uwv een deugdelijke medische grondslag ontbeert. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 11 mei 2017 onvoldoende gemotiveerd waarom de medische situatie van appellant in 2014 niet als ernstig werd beschouwd, ondanks dat verschillende deskundigen in de loop der jaren tot verschillende diagnoses zijn gekomen. De Raad stelt vast dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voldoende heeft onderbouwd dat de symptomen van appellant in 2014 licht waren, en dat de stellingen van de verzekeringsarts van algemene aard zijn en niet specifiek op de situatie van appellant zijn toegespitst. De Raad concludeert dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad geeft het Uwv de opdracht om binnen zes weken de gebreken in het besluit van 25 juni 2015 te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

16/312 WIA-T
Datum uitspraak: 8 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 december 2015, 15/4785 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. van Diepen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2017. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Y. Huisman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 27 juli 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 24 maart 2011 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant ondanks zijn beperkingen in staat moet worden geacht om met arbeid ten minste 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Aan dit besluit liggen onder meer een psychiatrisch expertise van 5 juli 2011 van psychiater
P.L. Remijnse van Psyon ten grondslag en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 juli 2011. Het Uwv heeft bij besluit van 8 december 2011 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 juli 2011 ongegrond verklaard.
1.2.
Appellant heeft op 20 oktober 2014 opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd, waarbij hij heeft gesteld dat zijn medische situatie is verslechterd. Op 6 november 2014 heeft hij het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze heeft geconcludeerd dat per 14 december 2012 geen sprake is van een verdere afname van de benutbare mogelijkheden ten aanzien van het kunnen verrichten van arbeid als rechtstreeks en objectiveerbaar gevolg van ziekte en/of gebrek en dat de belastbaarheid conform de FML van 8 juli 2011 is. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 november 2014 vastgesteld dat appellant vanaf 12 december 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 juni 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen onder meer een psychiatrische expertise van 13 mei 2015 van psychiater S.A. Vreeburg van Psyon en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 juni 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv over voldoende informatie beschikten om te komen tot een afgewogen oordeel over de medische toestand van appellant en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit oordeel voor onjuist moet worden gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met zijn rapport van 2 november 2015 inzichtelijk gemotiveerd waarom de in beroep overgelegde psychiatrische expertise van 23 oktober 2015 van psychiater M. Kazemier van 23 oktober 2015 niet tot een ander oordeel leidt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het Uwv de uit zijn psychische klachten voortvloeiende beperkingen heeft onderschat. Hij heeft gesteld dat hij ook in 2014 leed aan schizofrenie en dat dit onder meer door Kazemier is bevestigd. Appellant heeft aangevoerd dat de verschillende deskundigen die hem in de loop van de jaren hebben onderzocht tot verschillende, soms zelfs tegenstrijdige, diagnoses komen. Daarbij heeft hij erop gewezen dat Vreeburg heeft gesteld dat een depressieve stoornis met mogelijk psychotische kenmerken niet kon worden bevestigd, maar ook niet kon worden uitgesloten. Appellant heeft verder een besluit van het Uwv van 23 mei 2017 overgelegd, waarin is vastgesteld dat hij per 9 mei 2016 recht heeft op een IVA-uitkering. Volgens hem was zijn medische situatie in 2014 niet anders dan in 2016.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft het aan het besluit van 23 mei 2017 ten grondslag gelegde expertiserapport van 3 mei 2017 van psychiater I. Visser van Psyon en rapporten van de verzekeringsarts van 8 februari 2017 en 11 mei 2017 en 13 september 2017 ingezonden. De verzekeringsartsen hebben geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de visie ten aanzien van 2016 overeenkomstig zou moeten zijn met die ten aanzien van 2014. In haar rapport van 13 september 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat, als alle rapporten van de verschillende psychiaters naast elkaar worden gelegd, sprake lijkt te zijn van een ongunstige ontwikkeling in de afgelopen jaren. Wanneer er een overgang is naar het schizofrene spectrum is volgens haar niet duidelijk aan te geven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met appellant, en anders dan de rechtbank, wordt geoordeeld dat het bestreden besluit een deugdelijke medische grondslag ontbeert.
4.2.
Uit het rapport van 11 mei 2017 van de verzekeringsarts blijkt dat deze conform de diagnose van de behandelend sector heeft aangenomen dat sprake is van schizofrenie van het katatone type met akoestische hallucinaties, achterdocht en negatieve symptomen. Daarbij heeft de verzekeringsarts zich gebaseerd op het expertiserapport van Visser. Visser heeft onder het kopje ‘samenvatting en beschouwing’ onder meer het volgende opgenomen:
“Met betrekking tot de objectiveerbaarheid van de klachten kom ik tot de volgende afweging. Het verhaal van betrokkene bevat geen duidelijke inconsistenties. Hoewel de klachten van betrokkene voor een deel begrepen kunnen worden als een normale en invoelbare reactie op een langdurige periode van disfunctioneren, lijkt de ernst van de klachten (inmiddels) daarmee niet meer in verhouding te staan. Juist deze disproportionaliteit maakt in dit geval een psychiatrische stoornis aannemelijk.
In diagnostische termen voldoen de klachten aan de DSM van een schizofrenie van het katatone type. Dit onder meer vanwege de aanwezigheid van auditieve hallucinaties en achterdocht, en de negatieve symptomen, zoals mede ondersteund wordt uit de observaties uit het psychiatrische onderzoek, zoals de matige contactname, apathie en cognitieve stoornissen. Vanwege de ernst van het beeld wordt een uitspraak omtrent de persoonlijkheid uitgesteld.
De diagnose komt overeen met de huidige diagnose uit de behandelsector. Overigens werd eerder een aanpassingsstoornis gesteld. Vermoedelijk waren de symptomen destijds licht. Het is echter niet onaannemelijk dat deze ernstiger zijn geworden in de tijd, conform de soms progressieve ontwikkeling van schizofrenie.”
4.4.
Geoordeeld wordt dat de in 3.2 vermelde inschatting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie in 2014, tegenover de gemotiveerde betwisting van appellant, onvoldoende is gemotiveerd. Deze inschatting berust niet op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij appellant aan de orde zijn. De vertegenwoordiger van het Uwv heeft ter zitting te kennen gegeven dat het rapport van psychiater Visser niet specifiek ingaat op de vraag per wanneer de medische situatie van appellant verslechterd is. Overwogen wordt dat uit de medische stukken hetzelfde medisch beeld naar voren komt in 2014 en 2015 als waarvan psychiater Visser in 2016 uit is gegaan. Zo blijkt al uit een brief van 11 februari 2013 van psychiater W. Lionarons dat appellant niet meer praatte en uit een brief van psychiater F. Ercin van 1 augustus 2015 dat appellant zich in 2014 bij hem heeft gemeld met onder meer diverse wanen. Uit brieven van 30 juni 2015 en
14 oktober 2015 blijkt dat psychiater L. Page bij appellant onder meer schizofrenie van het katatone type heeft vastgesteld. Psychiater Kazemier heeft in zijn rapport van 23 oktober 2015 de diagnose schizofrenie van het ongedifferentieerde type gesteld. Kazemier heeft ook opgemerkt dat de wijze van presentatie in grote lijnen overeenkomt met zijn presentatie tijdens eerdere onderzoeken zodat sprake is van een zekere consistentie. Daarbij heeft hij gewezen op de observatie van de neuroloog zoals blijkt uit informatie van de huisarts.
In zijn rapport van 8 februari 2017 heeft de verzekeringsarts overigens ook gesteld dat de medicatie min of meer hetzelfde is als vijf jaar geleden en passend bij een ernstige psychische stoornis en dat ook de bevindingen bij onderzoek weinig anders zijn dan bij voorgaande jaren.
4.5.
De vertegenwoordiger van het Uwv heeft desgevraagd ter zitting te kennen gegeven dat met het woord ‘destijds’ in de zin ‘vermoedelijk waren de symptomen destijds licht’ uit het rapport van Visser wordt gedoeld op de eerdere rapporten van Psyon. Vastgesteld wordt dat psychiater Remijnse in zijn rapport van 5 juli 2011 de diagnose aanpassingsstoornis heeft gesteld. Psychiater Vreeburg heeft in zijn rapport van 13 mei 2015 gesteld dat het huidige psychiatrisch beeld redelijk overeenkomt met het beeld dat bestond bij de eerdere expertise in 2011. Deze stelling is echter onvoldoende om aan te kunnen nemen dat ook in 2014 en 2015 nog sprake was van slechts een aanpassingsstoornis en lichte symptomen. Vreeburg is bij zijn conclusies namelijk uitgegaan van diverse inconsistenties en gelet daarop van de verdenking van symptoomaggravatie, terwijl Visser heeft geconcludeerd dat het verhaal van appellant geen duidelijke inconsistenties bevat. Kazemier heeft erop gewezen dat de door Vreeburg genoemde inconsequenties van de klachtenpresentatie niet mogen leiden tot het ontkennen daarvan, maar beter herkend kunnen worden als psychotisch functioneren.
4.6.
De stelling van de verzekeringsarts in zijn rapport van 11 mei 2017 dat aangenomen moet worden dat de symptomen indertijd licht zijn geweest, omdat schizofrenie soms een progressieve ontwikkeling laat zien, vormt een onvoldoende motivering. Deze stelling is immers van algemene aard en niet toegespitst op de situatie van appellant. De stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 13 september 2017 dat schizofrenie een aandoening in het schizofrene spectrum is die niet per definitie niet met werk verenigbaar is, is dat evenmin.
4.7.
Gelet op wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.6 is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en berust het besluit op een gebrekkige motivering, zodat het is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 25 juni 2015 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B. Dogan

KS