ECLI:NL:CRVB:2018:813

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
20 maart 2018
Zaaknummer
16/6867 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstand in verband met toepassing kostendelersnorm zonder onderscheid tussen alleenstaande en alleenstaande ouder

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante ontving sinds 31 december 2012 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). De bijstand werd beëindigd door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, omdat appellante samenwoonde met haar meerderjarige dochter, die op dat moment 21 jaar was. Dit leidde tot de toepassing van de kostendelersnorm, waardoor de bijstandsnorm verlaagd werd. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak.

De Raad overwoog dat de kostendelersnorm dwingend voorschrijft hoe de bijstandsnorm verlaagd moet worden wanneer er meerdere kostendelers in een woning zijn. De wet biedt het college geen beleidsvrijheid om rekening te houden met individuele omstandigheden van de betrokkenen. De Raad benadrukte dat de invoering van de PW geen onderscheid meer maakt tussen alleenstaanden en alleenstaande ouders, wat betekent dat de bijstandsnorm voor alleenstaande ouders is verlaagd naar hetzelfde niveau als dat van alleenstaanden. Dit is in lijn met eerdere uitspraken van de Hoge Raad en de Raad zelf, die bevestigen dat de kosten van levensonderhoud van aanwezige kinderen in de bijstandsnorm zijn inbegrepen.

Uiteindelijk concludeerde de Raad dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat de beëindiging van de bijstand terecht was. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 20 maart 2018.

Uitspraak

16.6867 PW

Datum uitspraak: 20 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 september 2016, 16/2625 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Biemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 6 februari 2018. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 31 december 2012 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, en een toeslag ingevolge de Toeslagenwet. In aanvulling hierop ontving appellante bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. In haar woning wonen naast twee minderjarige kinderen, haar meerderjarige dochter.
1.2.
Bij besluit van [datum in] 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
22 februari 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aan appellante verleende bijstand met ingang van [datum in] 2015 beëindigd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat met de invoering van de PW op 1 januari 2015 de kostendelersnorm (artikel 22a van de PW) is geïntroduceerd. Omdat appelante in dezelfde woning haar hoofdverblijf heeft als haar dochter, die op [datum in] 2015 21 jaar is geworden, en met haar kosten kan delen, wordt de norm overeenkomstig artikel 22a van de PW verlaagd. Als gevolg van die verlaging heeft appellante per [datum in] 2015 een inkomen dat het nieuwe normbedrag overschrijdt, zodat zij vanaf dat moment geen recht meer heeft op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard
.Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat artikel 22a, eerste lid, van de PW dwingend voorschrijft op welke wijze de van toepassing zijnde bijstandsnorm wordt verlaagd indien een belanghebbende een of meer kostendelers heeft. De tekst van dit wetsartikel biedt het college geen beleidsvrijheid. De Memorie van Toelichting biedt daarvoor ook geen aanknopingspunt. Daarin is onder meer opgenomen dat de bijstandsnorm per persoon lager zal worden naar mate meer personen in de woning aanwezig zijn en zij ook met meer personen de kosten kunnen delen. Hierbij wordt gekeken naar alle meerderjarige personen in de woning. De aard van het inkomen van elk van de afzonderlijke inwonenden speelt hierbij geen rol. Elke extra persoon in de woning betekent een lagere individuele bijstandsnorm. Nu het college gehouden is voornoemd kader toe te passen en geen ruimte heeft om te onderscheiden belangen af te wegen, kan het betoog van appellante dat zij door de toepassing van de kostendelersnorm in de financiële problemen zal geraken, hoe invoelbaar ook, niet leiden tot het buiten toepassing laten van de kostendelersnorm. Dit geldt ook voor haar stelling dat haar dochter onvoldoende inkomsten heeft om een bijdrage te leveren aan het huishoudinkomen. Aan de mogelijkheid dat de kosten in voorkomend geval in de praktijk niet gedeeld worden, heeft de wetgever geen consequenties verbonden. Omdat appellante met haar WAO-uitkering een inkomen heeft dat de op haar van toepassing zijnde bijstandsnorm overschrijdt, heeft het college de bijstand terecht met ingang van [datum in] 2015 ingetrokken (lees: beëindigd).
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening houdt met het feit dat appellante buiten woningdeler ook nog een éénoudergezin vormt met twee minderjarige kinderen. Gelet hierop valt volgens appellante niet in te zien dat een nadere belangenafweging onmogelijk zou zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust, wordt onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat, anders dan voorheen, de normensystematiek van de bijstandsverlening sinds 1 januari 2015 geen onderscheid meer kent tussen de alleenstaande en de alleenstaande ouder. Dit houdt verband met invoering van de Wet hervorming kindregelingen (Wet van 25 juni 2014, Stb. 2014, 227) en de invoering van de PW. Vanaf die datum is de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder gewijzigd van 90% van de gehuwdennorm naar 70% van de gehuwdennorm en daarmee gelijkgesteld aan de norm voor een alleenstaande. In die norm zijn, zoals ook de Hoge Raad in een arrest van
10 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1138) in een vergelijkbare situatie heeft overwogen en de Raad in een uitspraak van 11 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2496), de kosten van levensonderhoud van de in het gezin aanwezige kinderen begrepen. In een aanvullende inkomensondersteuning voor alleenstaande ouders is voorzien op een voor alle alleenstaande ouders gelijke wijze. Die houdt in dat de Belastingdienst een verhoging van het kindgebonden budget toepast in de vorm van de zogenoemde “alleenstaande ouder-kop” (ALO-kop).
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) P.C. de Wit
LO