ECLI:NL:CRVB:2018:80

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2018
Publicatiedatum
12 januari 2018
Zaaknummer
16/6097 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van persoonsgebonden budget (pgb) door Zorgkantoor na niet-naleving van verplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door het Zorgkantoor, omdat appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen die aan het pgb zijn verbonden. Appellant, geboren in 2000, had een indicatie voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en ontving een pgb voor de periode van 17 januari 2014 tot en met 31 december 2014. Het Zorgkantoor heeft het pgb vastgesteld op € 13.323,44, maar appellant moest een bedrag van € 13.854,39 terugbetalen.

De rechtbank heeft in haar uitspraak van 6 september 2016 geoordeeld dat appellant niet aan de verplichtingen heeft voldaan, wat het Zorgkantoor de bevoegdheid gaf om het pgb lager vast te stellen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Zorgkantoor ten onrechte een betaling van € 2.315,- aan een derde partij, [naam 2], niet heeft geaccepteerd als betaling voor verleende AWBZ-zorg door [naam 1]. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant niet heeft aangetoond dat de betaling aan [naam 2] daadwerkelijk ten goede is gekomen aan [naam 1].

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is vastgesteld dat het Zorgkantoor in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

16.6097 AWBZ

Datum uitspraak: 10 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 september 2016, 16/2922 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant), wettelijk vertegenwoordigd door [naam 1]
CZ Zorgkantoor (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.M.L. Theelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2017. Namens appellant is verschenen zijn moeder [naam 1] , bijgestaan door mr. Theelen. Het Zorgkantoor heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 2000, beschikt over een indicatie voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). In verband met deze indicatie heeft het Zorgkantoor op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellant een persoonsgebonden budget (pgb) verleend, laatstelijk voor de periode van 17 januari 2014 tot en met 31 december 2014.
1.2.
Bij besluit van 26 mei 2015 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2014 vastgesteld op € 13.323,44. Daarbij is overwogen dat aan appellant een pgb van € 27.177,83 is verleend, dat een verantwoordingsvrij bedrag van € 407,67 geldt en dat van de door appellant ingezonden verantwoording een bedrag van € 12.915,77 wordt geaccepteerd. Dit betekent dat van appellant een bedrag van € 13.854,39 wordt teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 3 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van 26 mei 2015 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat ook de in bezwaar overgelegde stukken diverse gebreken kennen en appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen van de Rsa. De overgelegde zorgovereenkomst met [zorgkantoor] is niet volledig, omdat het tarief en de tarievenlijst waarnaar wordt verwezen ontbreken. Verder zijn de facturen door zorgverlener [naam 1] achteraf opgesteld en, voor zover mogelijk, kloppend gemaakt met de betaalbewijzen. De facturen bevatten geen uurtarief en geen overzicht van de dagen waarop is gewerkt. Bij de belangenafweging heeft het Zorgkantoor het verantwoorde bedrag van de door [zorgkantoor] verleende zorg in mindering gebracht op de terugvordering, omdat het Zorgkantoor voldoende aannemelijk acht dat appellant voor een bedrag van € 2.210,- AWBZ-zorg heeft ingekocht bij [zorgkantoor] . Het Zorgkantoor acht op basis van het zorgplan en de toelichting tijdens de hoorzitting ook voldoende aannemelijk dat [naam 1] AWBZ-zorg heeft geleverd. Het Zorgkantoor heeft de betaalbewijzen geaccepteerd tot een bedrag van € 22.655,28. Het in rekening gebrachte en op 10 november 2014 betaalde bedrag van € 2.315,- is afgekeurd, omdat dit bedrag is betaald aan [naam 2] (lees: [naam 2] . Het Zorgkantoor heeft het bedrag van de terugvordering nader vastgesteld op € 1.904,88.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat appellant niet heeft voldaan aan een aantal van de aan het pgb verbonden verplichtingen. Het Zorgkantoor was daarom ingevolge artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bevoegd de subsidie over 2014 lager vast te stellen. Niet gebleken is dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. Daartoe heeft de rechtbank – kort samengevat – overwogen dat het Zorgkantoor terecht heeft geweigerd de betaling aan [naam 2] te accepteren voor de verantwoording. Bij afweging van belangen heeft het Zorgkantoor in redelijkheid kunnen besluiten het onverschuldigd betaalde bedrag van € 1.904,88 terug te vorderen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen uit artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rsa. Het Zorgkantoor was daarom bevoegd het pgb lager vast te stellen.
4.2.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of het Zorgkantoor terecht heeft geweigerd het door appellant op 10 november 2014 naar een bankrekening op naam van [naam 2] overgemaakte bedrag van € 2.315,- te accepteren als betaling voor door [naam 1] verleende AWBZ-zorg.
4.3.
Het betoog van appellant dat [naam 1] samenvalt met [naam 2] en dat daarom de betaling aan [naam 2] moet worden aangemerkt als een betaling aan [naam 1] voor verleende AWBZ-zorg, volgt de Raad niet. Appellant heeft niet met stukken aannemelijk gemaakt dat [naam 1] als enige bevoegd was om over de bankrekening van [naam 2] te beschikken. Ook anderszins is niet gebleken dat het aan [naam 2] overgemaakte bedrag ten goede is gekomen aan [naam 1] . Bovendien staat op het rekeningafschrift enkel vermeld ‘november 2014’. Hieruit kan niet worden afgeleid dat de betaling betrekking heeft op AWBZ-zorg.
4.4.
Wat is overwogen in 4.3 betekent dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet maken dat moet worden geoordeeld dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2018.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) L.H.J. van Haarlem

UM