ECLI:NL:CRVB:2018:791

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2018
Publicatiedatum
16 maart 2018
Zaaknummer
16/6366 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag AOW-pensioen wegens gebrek aan nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1942, herhaaldelijk een aanvraag voor een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend bij de Sociale verzekeringsbank (Svb). De eerste aanvraag werd op 3 oktober 2011 afgewezen omdat de Svb onvoldoende informatie had om het recht op pensioen vast te stellen. Appellant heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen deze afwijzing. Op 5 juli 2012 diende hij een tweede aanvraag in, maar deze werd ook afgewezen op 28 september 2012, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing op 31 oktober 2013.

Op 20 april 2015 diende appellant opnieuw een aanvraag in, die op 22 juni 2015 werd afgewezen om dezelfde redenen. Appellant stelde dat hij in Nederland legaal had gewerkt en overhandigde bewijsstukken, maar de Svb concludeerde dat deze documenten niet nieuw waren en dat er geen reden was om van eerdere besluiten terug te komen. De rechtbank bevestigde de afwijzing van de Svb, en appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de aanvraag van 20 april 2015 een herhaling was van eerdere aanvragen en dat de Svb terecht had vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren. De Raad concludeerde dat de rechtbank de eerdere besluiten terecht had bevestigd en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 7 maart 2018.

Uitspraak

16/6366 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 september 2016, 16/1007 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 7 maart 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2018. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1942, heeft bij de Svb op 4 mei 2011 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. De Svb heeft bij besluit van
3 oktober 2011 afwijzend op deze aanvraag beslist op de grond dat de Svb over onvoldoende informatie beschikt om het recht op pensioen vast te stellen en dat appellant niet heeft gereageerd op verzoeken om deze informatie. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Op 5 juli 2012 heeft appellant opnieuw een aanvraag om een pensioen op grond van de AOW ingediend. Daarbij heeft appellant bewijsstukken overgelegd, waaronder kopieën van openbaarvervoersbewijzen van 8 november 1970, 6 september 1971 en 13 september 1971 met de naam [naam A], geboren in 1945, en voorts een kopie van een bewijs van lidmaatschap van het Centraal Ziekenfonds te [plaatsnaam] van 30 oktober 1970 met de naam
[naam B], geboren in 1945. De aanvraag van 5 juli 2012 is bij besluit van 28 september 2012 afgewezen op de grond dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 3 oktober 2011.
1.3.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. De Svb heeft vervolgens het Schakelregister geraadpleegd en vastgesteld dat appellant daarin niet is opgenomen onder de (bij de pensioenaanvraag vermelde) naam van appellant of de naam die op het lidmaatschapsbewijs is vermeld. In antwoord op een verzoek om informatie over te leggen, heeft appellant nogmaals kopieën van de openbaarvervoersbewijzen van 8 november 1970,
6 september 1971 en 13 september 1971 en een kopie van het bewijs van lidmaatschap van het Centraal Ziekenfonds te [plaatsnaam] van 30 oktober 1970 overgelegd. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 september 2012 is bij besluit van 9 april 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen dit besluit bij uitspraak van 31 oktober 2013 (in die uitspraak is abusievelijk het jaartal 2012 vermeld) ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend.
1.4.
Op 20 april 2015 heeft appellant nogmaals een aanvraag om een ouderdomspensioen op grond van de AOW ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 22 juni 2015 afgewezen op de grond dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 8 april 2013, lees 9 april 2013.
1.5.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Daarbij heeft appellant gesteld dat hij in Nederland legaal in een baksteenfabriek heeft gewerkt en heeft hij opnieuw kopieën van de openbaarvervoersbewijzen van 8 november 1970, 6 september 1971 en 13 september 1971 en een kopie van het bewijs van lidmaatschap van het Centraal Ziekenfonds te [plaatsnaam] van
30 oktober 1970 overgelegd. In antwoord op verzoeken van de Svb om inlichtingen heeft de Stichting personeelspensioenfonds APG (voorheen SFB) meegedeeld dat deze in haar administratie geen gegevens over appellant kan terugvinden en heeft het pensioenfonds BpfBOUW geantwoord dat appellant niet bekend is in zijn administratie. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 juni 2015 is bij besluit van 6 januari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Geoordeeld is dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn op grond waarvan de Svb van het besluit van 9 april 2013 dient terug te komen. Wat betreft de periode vanaf de aanvraag van 20 april 2015 is geoordeeld dat de Svb terecht heeft beslist dat appellant geen recht heeft op AOW-pensioen voor de periode vanaf deze herhaalde aanvraag.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn stelling herhaald dat hij in Nederland legaal heeft gewerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aanvraag van appellant van 20 april 2015 is een herhaling van de aanvraag waarop de Svb bij besluit van 3 oktober 2011 en 9 april 2013 heeft beslist. De Svb heeft hierop beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Ter ondersteuning van zijn aanvraag van 20 april 2015 heeft appellant aangevoerd dat hij in Nederland legaal heeft gewerkt in een baksteenfabriek en heeft hij verwezen naar de al eerder overgelegde bewijsstukken.
4.5.
Dit zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, omdat de werkzaamheden in de baksteenfabriek al vóór het besluit van 3 oktober 2011 konden worden aangevoerd en de bewijsstukken al eerder zijn overgelegd. De Svb mocht de aanvraag van appellant van 20 april 2015 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 3 oktober 2011 en 9 april 2013.
4.6.
Op grond van beleidsregel SB1076 acht de Svb zich in redelijkheid gehouden terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit indien dit besluit onmiskenbaar onjuist moet worden geacht. In dit geval heeft de Svb geen aanleiding gezien om de eerdere besluiten onmiskenbaar onjuist te achten. In de stellingen van appellant en de door hem overgelegde stukken wordt geen aanleiding gevonden om aan te nemen dat de Svb geen juiste toepassing heeft gegeven aan dit beleid. Daarin wordt ook geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is. Wat wordt overwogen in 4.11 en 4.12 kan ter onderbouwing daarvan dienen.
4.7.
Zoals in de uitspraak van 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:894, is overwogen, blijft na toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb door een bestuursorgaan onverminderd van belang de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), waarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld. Voor deze zaak leidt dat tot het volgende.
4.8.
De aanvraag van appellant van 20 april 2015 strekt mede tot een beoordeling van de aanspraken op ouderdomspensioen over de periode vanaf deze aanvraag.
4.9.
In geschil is of appellant verzekerd is geweest voor de AOW op grond van in Nederland verrichte werkzaamheden.
4.10.
Gelet op de door appellant overgelegde stukken moet worden aangenomen dat appellant stelt in (oktober en november) 1970 en in (september) 1971 in Nederland te hebben gewerkt. Als bewijs daarvan heeft appellant de hiervoor vermelde kopieën van de openbaarvervoersbewijzen en een kopie van het bewijs van lidmaatschap van het Centraal Ziekenfonds te [plaatsnaam] overgelegd.
4.11.
De Svb heeft het schakelregister geraadpleegd. Voorts heeft de Svb navraag gedaan bij de Stichting personeelspensioenfonds APG (voorheen SFB), die heeft meegedeeld dat deze in haar administratie geen gegevens over appellant kan terugvinden. Navraag is ook gedaan bij het pensioenfonds BpfBOUW, dat heeft geantwoord dat appellant niet bekend is in zijn administratie.
4.12.
De Svb heeft voldoende en zorgvuldig onderzoek verricht naar de mogelijke werkzaamheden van appellant in Nederland. Gelet op de uitkomsten van dit onderzoek en de summiere gegevens die appellant heeft ingebracht, geven de bewijsstukken die appellant heeft overgelegd onvoldoende aanwijzingen om aan te nemen dat appellant in (oktober en november) 1970 of in (september) 1971 in Nederland heeft gewerkt. De kopie van het bewijs van lidmaatschap van het ziekenfonds bevat een andere naam dan die van appellant en kan alleen al om deze reden niet dienen als bewijs dat appellant in Nederland heeft gewerkt. Ook bevat deze kopie, evenals de kopieën van de openbaarvervoersbewijzen, een geboortejaar dat afwijkt van het geboortejaar van appellant.
4.13.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) L.H.J. van Haarlem
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

UM