ECLI:NL:CRVB:2018:775

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2018
Publicatiedatum
15 maart 2018
Zaaknummer
17/5498 AW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over deeltijdontslag van een docent bij de gemeente Maastricht met betrekking tot motiveringsgebreken en hoorplicht

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2018, met zaaknummer 17/5498 AW-T, wordt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg behandeld. De rechtbank had het bezwaar van appellant tegen zijn deeltijdontslag niet-ontvankelijk verklaard, wat de Raad onterecht acht. Appellant, werkzaam als docent bij de gemeente Maastricht, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college om hem met ingang van 1 april 2016 deeltijdontslag te verlenen. De Raad oordeelt dat het bezwaar tijdig was ingediend, aangezien het besluit van het college pas na de indiening van het bezwaar was verzonden. De Raad stelt vast dat het college niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de functie van appellant niet uitwisselbaar zou zijn met andere functies binnen de afdeling Beeldende kunsten. Ook is er een motiveringsgebrek met betrekking tot de noodzaak om lesuren te schrappen na de start van het cursusjaar. De Raad draagt het college op om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak.

Uitspraak

17.5498 AW-T

Datum uitspraak: 15 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
29 juni 2017, 16/1948 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.A.J. Kalsbeek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kalsbeek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. T.H.M.J. Peters.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als [docent] bij [onderdeel] van de gemeente Maastricht.
1.2.
Op 4 november 2015 is appellant bericht over de omvang van zijn aanstelling voor het cursusjaar 2015/2016. De aanstelling van appellant is met ingang van 1 augustus 2015 vastgesteld op 692,35 uur per jaar (17,31 uur per week). Op de peildatum 15 oktober 2015 zijn deze uren nog niet volledig ingevuld. Appellant heeft 124,66 zogenoemde holle uren, dat is tijd waarin er voor appellant geen werk is, omdat er onvoldoende leerlingen zijn. Het is nog niet gelukt om voor alle vakgroepen te komen tot een herverdeling van leerlingen, waardoor de getallen op basis waarvan (deeltijd)ontslag of boventalligheid zal worden verleend nog niet duidelijk zijn. Uiterlijk 1 december 2015 zal de balans worden opgemaakt. Appellant zal hierover nader worden geïnformeerd.
1.3.
Bij brief van 20 november 2015, verzonden op 30 november 2015, heeft het college het voornemen kenbaar gemaakt om appellant met ingang van 1 april 2016 op grond van
artikel 8:3 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Maastricht (AGM) eervol ontslag te verlenen uit een deel van zijn betrekking als docent. De omvang van het ontslag bedraagt
3,12 uur per week.
1.4.
Bij brief met datering 11 december 2015, bij de gemeente binnengekomen op
15 december 2015, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het deeltijdontslag.
1.5.
Bij besluit van 14 december 2015, verzonden op 15 december 2015, heeft het college appellant, overeenkomstig het voornemen, met ingang van 1 april 2016 deeltijdontslag verleend voor 3,12 uur per week. Bij besluit van 29 april 2016 (bestreden besluit) is het daartegen gerichte bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift is overwogen dat op grond van artikel 6:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet-ontvankelijkverklaring achterwege kan blijven, nu het besluit ten tijde van de indiening van het bezwaar al tot stand was gekomen, dan wel de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit het geval was. Verder is aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat vanuit het oogpunt van bedrijfsvoering er negen inschrijvingen per cursus nodig zijn om een cursus door te laten gaan. Het deeltijdontslag is het gevolg van een teruglopend aantal inschrijvingen. In dat geval volgt eervol deeltijdontslag wegens reorganisatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. Hiertoe is overwogen dat het bezwaar is ingediend voordat het besluit van 14 december 2015 was genomen. Het voornemen tot deeltijdontslag is blijkens de datumstempel op 30 november 2015 verzonden. Het bezwaar is ingediend op 11 december 2015, binnen de gestelde termijn van tien werkdagen voor het indienen van een zienswijze op het voornemen. Daarmee staat vast dat het besluit van 14 december 2015 ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift nog niet tot stand was gekomen. Appellant kon ook niet redelijkerwijs menen dat het primaire besluit reeds tot stand was gekomen. In het voornemen staat immers nadrukkelijk dat appellant in de gelegenheid wordt gesteld een zienswijze in te dienen alvorens wordt overgegaan tot definitieve besluitvorming.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit van 14 december 2015 is verzonden op 15 december 2015. Gelet op
artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, ving de termijn voor het maken van bezwaar tegen dat besluit aan op de dag nadien, zijnde 16 december 2015. Het bezwaar van appellant is bij de gemeente binnengekomen op 15 december 2015. Daarmee staat vast dat het voor het begin van de bezwaartermijn is ingediend.
4.2.
Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift
niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze situatie in dit geval aan de orde was. Het bezwaarschrift is ontvangen op
15 december 2015. Dat is de datum van verzending van het primaire besluit. Blijkens de datering van dat besluit is het de dag voordien, namelijk op 14 december 2015, tot stand gekomen. Uitgaande van verzending van het bezwaarschrift op de dag vóór de ontvangst daarvan, heeft die verzending dus plaatsgevonden op de dag waarop het besluit is genomen. Daarmee is de genoemde bepaling van toepassing. Dat het bezwaarschrift is gedateerd op
11 december 2015 kan dat niet anders maken.
4.3.
Daarbij komt nog dat het college de ontvangst van het bezwaar heeft bevestigd en inhoudelijke behandeling ervan heeft aangekondigd. Voor appellant was er daarmee geen aanleiding meer om na ontvangst van het besluit van 14 december 2015 nogmaals, maar dan binnen de termijn, bezwaar te maken. In zo’n situatie is er voor niet-ontvankelijkverklaring geen plaats (zie de uitspraken van 17 december 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AF4548 en van 24 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA4412). Zelfs als het bezwaarschrift eerder zou zijn verzonden dan op 14 december 2015, behoorde niet-ontvankelijkverklaring dus achterwege te blijven. Het college heeft het bezwaar hoe dan ook terecht inhoudelijk behandeld.
4.4.
De rechtbank heeft dus ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding de zaak terug te verwijzen en zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het bestreden besluit aan de hand van de in beroep aangevoerde gronden inhoudelijk beoordelen.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet is gehoord naar aanleiding van het bezwaar. Blijkens de door het college verstrekte informatie is hij uitgenodigd voor een hoorzitting via zijn e-mailadres op het werk. Deze uitnodiging is appellant ontgaan, als gevolg waarvan de hoorzitting buiten zijn aanwezigheid heeft plaatsgevonden. De Raad stelt vast dat appellant zijn bezwaar schriftelijk heeft ingediend en daarbij niet te kennen heeft gegeven bereikbaar te zijn via e-mail. Op grond van artikel 2:14, eerste lid, van de Awb, kan een bestuursorgaan een bericht elektronisch verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is. Nu dat laatste in dit geval niet is gebeurd, heeft het college appellant niet op toereikende wijze in de gelegenheid gesteld om naar aanleiding van zijn bezwaar te worden gehoord. De Raad ziet evenwel aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu appellant in beroep alsnog zijn standpunt over het voetlicht heeft kunnen brengen en hem naar aanleiding van de uitvoering van deze tussenuitspraak nogmaals de mogelijkheid daartoe zal worden geboden.
4.6.
De Raad komt thans toe aan het deeltijdontslag zelf. Hoofdstuk 19b van de AGM bevat een aanvullende rechtspositieregeling voor de ambtenaar in een instelling voor kunsteducatie. Artikel 19b:18 regelt, voor zover hier van belang, het reorganisatieontslag voor minder dan
vijf uur. Op grond van het tweede lid van deze bepaling geldt voor de ambtenaar de ontslagvolgorde uit het plan, bedoeld in artikel 8:3, derde lid, van de AGM. Dat plan is in dit geval neergelegd in artikel 19b:17:0:1 van de AGM. Volgens deze bepaling geldt, voor zover hier van belang, als ontslagvolgorde het afspiegelingsbeginsel in combinatie met het anciënniteitsbeginsel, waarbij binnen categorieën van ambtenaren met dezelfde functies wordt uitgegaan van de volgende drie leeftijdsgroepen: van 15 tot 30 jaar, van 30 tot 45 jaar en van 45 jaar en ouder.
4.7.
Het college stelt zich op het standpunt dat de functie van appellant niet dezelfde is als de functies van de andere docenten beeldende kunsten. Appellant is binnen de afdeling Beeldende kunsten als enige docent ingedeeld in de vakgroep 3D edelsmeden/sieraadvormgeving. Daarom was toepassing van het afspiegelings- en anciënniteitsbeginsel volgens het college niet mogelijk. Appellant heeft evenwel gemotiveerd betwist dat de functies van de docenten beeldende kunsten niet uitwisselbaar zijn. Het college heeft naar aanleiding daarvan niet duidelijk kunnen maken, ook niet ter zitting van de Raad, op welke wijze en op welke grondslagen de indeling in vakgroepen heeft plaatsgevonden en om welke redenen de functie van appellant met geen enkele andere functie binnen de afdeling Beeldende kunsten uitwisselbaar wordt geacht. De Raad moet daarom vaststellen dat het bestreden besluit in dit opzicht een motiveringsgebrek vertoont, dat niet kan worden gepasseerd.
4.8.
Van belang is verder het volgende. Zoals vermeld in het bestreden besluit hanteerde het college het uitgangspunt dat er per cursus negen cursisten ingeschreven moesten staan, wilde de cursus doorgang kunnen vinden. Appellant heeft onweersproken gesteld dat er, bij een totaalaantal van zes onder zijn leiding staande cursussen, in het cursusjaar 2015/2016 sprake was van 54 aanmeldingen of meer. Bij aanvang van dat cursusjaar zijn alle zes de cursussen kennelijk ook daadwerkelijk van start gegaan. Het college heeft evenmin volledige helderheid kunnen verschaffen over de vraag waarom het noodzakelijk is geacht om geruime tijd na de start van het cursusjaar alsnog lesuren te schrappen. Ook op dit punt acht de Raad een motiveringsgebrek aanwezig, dat niet kan worden gepasseerd.
4.9.
Mede gezien het feit dat tijdens de zitting van de Raad primair de ontvankelijkheid van het bezwaar aan de orde was, ziet de Raad aanleiding het college opdracht te geven de gebreken, omschreven onder 4.7 en 4.8, te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en K.J. Kraan en H. Benek
als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J. Tuit

LO