ECLI:NL:CRVB:2002:AF4548

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/6235 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
  • C.W.J. Schoor
  • W.M. Levelt-Overmars
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de ingangsdatum van de AAW-uitkering van gedaagde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had geoordeeld dat de ingangsdatum van de AAW-uitkering van gedaagde, die oorspronkelijk was vastgesteld op 9 augustus 1995, moest worden aangepast naar 5 november 1994. Dit besluit was gebaseerd op een brief van gedaagde van 2 januari 1995, waarin zij om een aanvraagformulier vroeg. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat deze brief als een aanvraag kan worden beschouwd. De Raad stelt vast dat de daadwerkelijke aanvraag pas is ingediend op 9 augustus 1996, toen gedaagde een melding deed van haar arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeert dat de rechtbank de ingangsdatum van de AAW-uitkering niet had kunnen vaststellen op 5 november 1994, omdat dit niet overeenkomt met de datum van de daadwerkelijke aanvraag. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de ingangsdatum van de AAW-uitkering betreft en bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij het ook de mogelijkheid heeft om de uitkering eerder te laten ingaan indien zich bijzondere omstandigheden voordoen. De Raad wijst erop dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

00/6235 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 20 september 1999 heeft appellant ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 14 augustus 1998, waarbij appellant aan gedaagde met ingang van 9 augustus 1995 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) heeft toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De rechtbank Den Haag heeft het door mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk (Z.H.), namens gedaagde ingestelde beroep tegen het besluit van 20 september 1999 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 23 november 2000 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, voor zover de ingangsdatum van de AAW-uitkering daarin is bepaald op 9 augustus 1995, en de ingangsdatum van die uitkering in de plaats daarvan bepaald op 5 november 1994, onder veroordeling van appellant tot vergoeding aan gedaagde van proceskosten, griffierecht en wettelijke rente.
Appellant heeft op bij beroepschrift van 4 december 2000 aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
De gemachtigde van gedaagde heeft bij brief van 6 april 2001 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 24 september 2002, waar namens appellant is verschenen mr. A.E.M. Kuppens, werkzaam bij het Uwv, terwijl namens gedaagde haar gemachtigde is verschenen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geschil van belang zijnde feiten en omstandigheden.
De echtgenoot van gedaagde heeft bij brief van 2 januari 1995 aan het toenmalige GAK-kantoor te Rijswijk (hierna: GAK-Rijswijk) verzocht om toezending van een formulier voor het aanvragen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Aan dit verzoek is door GAK-Rijswijk geen gevolg gegeven. Gedaagde heeft voorts bij de uitvoeringsinstelling van de rechtsvoorgangster van appellant een op 9 augustus 1996 gedateerde "melding aaw" ingediend, waarop zij heeft aangegeven sedert 6 november 1993 geheel arbeidsongeschikt te zijn. Van de zijde van de rechtsvoorgangster van appellant is de ontvangst van deze melding bij brief van 11 oktober 1996 bevestigd. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 18 maart 1997 geconcludeerd gedaagde met ingang van 6 november 1993 volledig arbeidsongeschikt te achten. Naar aanleiding van toezending aan gedaagde op 6 juni 1997 van een specificatie van de aan haar betaalbaar gestelde uitkering is correspondentie tussen partijen gevolgd omtrent de ingangsdatum van die uitkering. Daarbij heeft appellant bij brief van 27 augustus 1997 gedaagde meegedeeld dat haar met ingang van 9 augustus 1995 een voorlopige AAW-uitkering wordt toegekend en dat gedaagde nog een definitieve beschikking zal ontvangen. Na andermaal specificaties ontvangen te hebben heeft gedaagde nogmaals bij brief van 24 juni 1998 aan appellant aandacht gevraagd voor de gang van zaken met betrekking tot haar aanvraag. Hierop heeft appellant bij brief van 6 juli 1998 meegedeeld het bezwaarschrift van gedaagde van 24 juni 1998 te hebben ontvangen. Vervolgens heeft appellant het primaire besluit van 14 augustus 1998 genomen, waarbij hij, uitgaande van de "melding aaw" van gedaagde van 9 augustus 1996 als aanvraag en van het ontbreken van bijzondere omstandigheden, de AAW-uitkering van gedaagde niet eerder heeft doen ingaan dan op 9 augustus 1995. Na de behandeling van het bezwaar van gedaagde tegen het primaire besluit heeft appellant het primaire besluit bij het bestreden besluit gehandhaafd. Daarbij heeft hij onder andere overwogen dat gedaagde op 27 oktober 1998 telefonisch heeft meegedeeld geen gebruik te willen maken van het recht op een hoorzitting.
In beroep heeft de gemachtigde van gedaagde aangevoerd dat, zo zulks al niet kan worden aangenomen naar aanleiding van telefonische contacten van de zijde van gedaagde in december 1993 en januari 1994 met onder andere GAK-Rijswijk, in elk geval de brief van 2 januari 1995 als datum van de aanvraag heeft te gelden. Voorts heeft de gemachtigde ontkend dat gedaagde telefonisch heeft afgezien van het horen op haar bezwaar.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat in de brief van 2 januari 1995 namens gedaagde op ondubbelzinnige wijze duidelijk is gemaakt dat zij een uitkering wenste aan te vragen en dat niet is gebleken dat zulks op ondubbelzinnige wijze eerder is kenbaar gemaakt. Voor het tijdstip waarop gedaagde moet worden geacht haar aanvraag te hebben ingediend, moet dan ook, aldus de rechtbank, worden aangeknoopt bij deze brief. De rechtbank is voorts van oordeel dat appellant gedaagde niet kan tegenwerpen dat zij zich op 2 januari 1995 niet tot appellant zelf maar tot GAK-Rijswijk heeft gewend, waarna gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van het bestreden besluit wat betreft de ingangsdatum van de AAW-uitkering, bepaling - met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - van die ingangsdatum op 5 november 1994 en veroordeling van appellant tot vergoeding aan gedaagde van griffierecht, proceskosten en wettelijke rente volgde.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat gedaagde niet verweten wordt dat zij zich tot GAK-Rijswijk in plaats van de toenmalige Cadans Uitvoeringsinstelling heeft gewend. Voorts heeft appellant gesteld dat de bedoeling van de brief van 2 januari 1995 duidelijk is, namelijk te bewerkstelligen dat voor gedaagde een aanvraagformulier voor een uitkering ingevolge de AAW wordt ontvangen zodat deze voor haar kan worden aangevraagd. Voorts heeft appellant er op gewezen dat enerzijds kennelijk op deze brief niet is gereageerd maar dat anderzijds het in die brief vervatte verzoek bij het uitblijven van een reactie niet op korte termijn is herhaald. Op grond van een en ander acht appellant het niet redelijk de uitkering op 5 november 1994 te doen ingaan.
Gedaagde heeft in haar verweerschrift haar eerder voorgedragen standpunt in grote lijnen herhaald, waarbij zij heeft aangetekend dat er voor de eerder gestelde telefonische contacten in december 1993 en januari 1994 geen tastbaar bewijs is. Ter zitting heeft de gemachtigde van gedaagde nogmaals gesteld dat zij ten onrechte niet gehoord is op haar bezwaar.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat gedaagde naar aanleiding van het primaire besluit geen bezwaarschrift heeft ingediend bij appellant. De Raad stelt echter tevens vast dat appellant gedaagde naar aanleiding van haar brief van 24 juni 1998 bij brief van 6 juli 1998 heeft meegedeeld haar bezwaarschrift van 24 juni 1998 te hebben ontvangen. Gelet hierop valt naar het oordeel van de Raad niet uit te sluiten dat gedaagde, wat ook zij van de vraag of de brief van 24 juni 1998 naar vorm en/of inhoud een (prematuur) bezwaarschrift is, door de brief van appellant van 6 juli 1998 in die zin door appellant op het verkeerde spoor is gezet dat zij daardoor in de veronderstelling is komen te verkeren dat een bezwaarprocedure in gang was gezet tegen een kennelijk inmiddels genomen besluit op haar aanvraag en dat het maken van bezwaar tegen het daadwerkelijke primaire besluit hierdoor niet meer noodzakelijk was. Een en ander wordt onderstreept door het feit dat de gemachtigde van gedaagde in zijn brief van 1 september 1999 aan appellant onweersproken heeft gesteld dat aan gedaagde naar aanleiding van telefonische contacten met appellant over onder andere het primaire besluit zou zijn meegedeeld dat het niet nodig was opnieuw bezwaar te maken. Onder verwijzing naar artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb is de Raad al met al van oordeel dat het bezwaarschrift van gedaagde niet niet-ontvankelijk is op de enkele grond dat dit niet voor het begin van de termijn als ingediend kan worden beschouwd. Van overige redenen om het bezwaar van gedaagde niet-ontvankelijk te achten, is de Raad niet gebleken.
De Raad stelt voorts vast dat het bestreden besluit niet reeds dient te worden vernietigd wegens schending door appellant van de in artikel 7:2 van de Awb vervatte verplichting gedaagde in de gelegenheid te stellen te worden gehoord op haar bezwaar. In een telefoonnotitie van 27 oktober 1998, opgemaakt vanwege appellant naar aanleiding van een telefoongesprek met gedaagde op die dag, is aangegeven dat gedaagde op de vraag of zij nog een hoorzitting wenste, antwoordde hiervan af te zien omdat zij aan de inmiddels ontvangen stukken niets toe te voegen heeft. Met de enkele stelling nadien van gedaagde dat zij in dat telefoongesprek geen afstand heeft gedaan van de hoorzitting, acht de Raad niet aannemelijk gemaakt dat de weergave van dit gesprek in bedoelde notitie op dit punt onjuist is. Voorts acht de Raad een vergelijking met de casus welke leidde tot de door de gemachtigde van gedaagde ter zitting genoemde uitspraak van de Raad van 17 oktober 2000 (USZ 2001,4) niet op zijn plaats. In die zaak ging het immers om een verklaring van de betrokkene geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord omdat hem te kennen was gegeven dat zijn bezwaar gegrond zou worden verklaard.
Met betrekking tot het eigenlijke punt van geschil in dit geding, te weten de ingangsdatum van de aan gedaagde toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering, welke berust op de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en niet op de AAW, stelt de Raad voorop dat, gelet op het bij de intrekking van de AAW en de inwerkingtreding van de WAZ op 1 januari 1998 gegeven overgangsrecht in artikel XIII van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet van 24 april 1997, Stb. 1997,178), dit punt van geschil niet wordt beheerst door artikel 25 van de AAW maar door het vrijwel gelijkluidende artikel 36 van de WAZ.
De Raad overweegt voorts dat de brief vanwege gedaagde van 2 januari 1995, gelet op het onderling verband van de bewoordingen waarin deze is gesteld, niet anders kan worden beschouwd dan als een verzoek om toezending van het voor de indiening van een aanvraag om een uitkering ingevolge de AAW gebruikelijk gebezigde aanvraagformulier. Het in die brief tevens reeds doen van de eigenlijke aanvraag om die uitkering kan de Raad daarin, gezien evenbedoeld onderling verband, niet lezen. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat van het voordien kenbaar maken van de wens van gedaagde een AAW-uitkering aan te willen vragen, niet is gebleken. Met appellant en anders dan de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat de aanvraag, waarop bij het primaire besluit is beslist, eerst is gedaan met inzending door gedaagde van de op 9 augustus 1996 gedateerde "melding aaw". Hieruit volgt dat de rechtbank, uitgaande van de brief van 2 januari 1995 als datum van de aanvraag, ten onrechte heeft vastgesteld dat gedaagde bij het nemen van een nieuw besluit rechtens niet anders kon beslissen dan gedaagde met ingang van 5 november 1994 een AAW-uitkering toe te kennen. De Raad is evenwel tevens, anders dan appellant blijkens het bestreden besluit van mening is, van oordeel dat zich, uitgaande van de dagtekening van de "melding aaw" als aanvraagdatum, in dit geval wel een bijzonder geval voordoet als bedoeld in artikel 36, tweede lid, van de WAZ. Tot 's-Raads oordeel daartoe draagt in het bijzonder bij het geheel ontbreken van enige reactie door GAK-Rijswijk op de brief vanwege gedaagde van 2 januari 1995.
Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak op zich terecht, maar op onjuiste gronden het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond heeft verklaard en dit besluit heeft vernietigd. In zoverre, alsmede voor zover daarbij bepalingen zijn gegeven omtrent griffierecht en proceskosten, kan de aangevallen uitspraak dan ook in stand blijven. De aangevallen uitspraak dient echter te worden vernietigd, voor zover daarbij de ingangsdatum van de AAW-uitkering van gedaagde is bepaald op 5 november 1994 en in verband daarmede appellant is veroordeeld tot betaling aan gedaagde van de wettelijke rente over de achterstallige AAW-uitkering. Voorts dient, in aanmerking genomen dat appellant zich alsnog een oordeel zal dienen te vormen omtrent de gebruikmaking van de hem toekomende bevoegdheid op grond van artikel 36, tweede lid, van de WAZ om - indien zich een bijzonder geval voordoet, hetgeen in dit geval op grond van het hiervoor overwogene dient te worden aangenomen - de uitkering eerder te doen ingaan dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag werd ingediend, te worden bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. In dat kader ligt het in de rede dat appellant, indien hij alsnog overgaat tot het vroeger doen ingaan van de uitkering, daarbij tevens beslist omtrent toekenning van wettelijke rente.
Bij zijn oordeelsvorming als evenbedoeld mag appellant, naar het de Raad overigens nog voorkomt, in elk geval betrekken dat niet alleen op de brief van gedaagde van 2 januari 1995 niet is gereageerd maar ook dat van de zijde van gedaagde geen alerte reactie is gevolgd op het stilzitten naar aanleiding van die brief.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad tenslotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de ingangsdatum van de AAW-uitkering is bepaald op 5 november 1994 en appellant is veroordeeld tot vergoeding aan gedaagde van de door haar geleden schade, bestaande uit het bedrag van de wettelijke rente en te berekenen als aangegeven in rubriek 5 van de aangevallen uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige met dien verstande dat tevens wordt bepaald dat appellant een nieuw besluit op het bezwaar van gedaagde dient te nemen met inachtneming van 's-Raads uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en prof. mr. W.M. Levelt-Overmars als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 december 2002.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.