ECLI:NL:CRVB:2007:BA4412

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2136 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.W.J. Schoor
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar door het Uwv inzake WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht, die het beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet-ontvankelijk heeft verklaard. De zaak betreft een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor werkneemster, die op 12 oktober 1999 arbeidsongeschikt raakte. Het Uwv had werkneemster een WAO-uitkering toegekend, maar na een herbeoordeling in 2002 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen een brief van het Uwv waarin deze herbeoordeling werd bevestigd. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van appellante te laat was ingediend, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de brief van het Uwv van 9 juli 2001 geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeert dat het Uwv het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk had mogen verklaren, omdat de brief niet gericht was op enig rechtsgevolg. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de zaak terug naar de rechtbank Dordrecht voor verdere behandeling. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- en moet het griffierecht van € 409,- worden vergoed.

Uitspraak

05/2136 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 25 februari 2005, 03/1140 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y.G.B. Coonen-ter Braak, werkzaam bij BDO CampsObers Arbeidsjuristen B.V. te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Op 19 april 2005 heeft [werkneemster] (hierna: werkneemster) desgevraagd aan de Raad meegedeeld niet als partij aan het geding te willen deelnemen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2007.
Namens appellante is verschenen [directeur], directeur van appellante, en
mr. D.P.O. den Daas, kantoorgenoot van de gemachtigde van appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Werkneemster is op 12 oktober 1999 uitgevallen voor haar werk als hoofdcaissière in dienst van appellante. Bij besluit van 12 december 2000 heeft het Uwv werkneemster met ingang van 10 oktober 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
In het kader van de zogeheten eerstejaars herbeoordeling heeft de verzekeringsarts
A.J. Maas op 5 juli 2001 gerapporteerd. Bij brief van 9 juli 2001 heeft deze arts aan de werkneemster de belangrijkste conclusies van haar onderzoek bevestigd. Deze hielden in dat de verzekeringsarts werkneemster onveranderd volledig arbeidsongeschikt achtte en dat werkneemster ingedeeld bleef in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. Ten slotte bevatte deze brief de informatie dat pas bezwaar kon worden gemaakt als werkneemster een beschikking had aangevraagd en ontvangen.
Naar aanleiding van een schriftelijke opmerking van appellante aan het Uwv in december 2001 dat werkneemster nog niet was herbeoordeeld, heeft het Uwv op 2 januari 2002, vaststellende dat verzuimd was appellante omtrent de verrichte herbeoordeling te informeren, een afschrift van de brief van 9 juli 2001 gezonden. Vervolgens heeft appellante bij brief van 22 januari 2002 bezwaar gemaakt tegen de brief van 9 juli 2001. De ontvangst van het bezwaarschrift is door het Uwv op 29 januari 2002 bevestigd. Bij brief van 6 maart 2002 heeft het Uwv meegedeeld dat appellante en werkneemster een schriftelijke aanvraag om een beschikking moeten doen alvorens bezwaar te kunnen maken. In deze brief is ten slotte meegedeeld dat wanneer de beschikking is afgegeven, de bezwaarprocedure zal worden voortgezet. Hierop heeft appellante op 12 maart 2002 een beschikking aangevraagd en daarbij tevens de slotmededeling in de brief van 6 maart 2002 bevestigd. Bij besluit van 28 maart 2002, waarvan een afschrift is gestuurd aan appellante, heeft het Uwv werkneemster meegedeeld dat uit de eerstejaars herbeoordeling naar voren kwam dat zij ongewijzigd voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt voor de WAO wordt geacht. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 november 2003 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 maart 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 12 november 2003 (hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar van 22 januari 2002 alsnog niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tevens heeft de rechtbank beslist omtrent vergoeding aan appellante van het griffierecht.
Aan deze uitspraak heeft de rechtbank – kort gezegd – ten grondslag gelegd dat de brief van het Uwv van 9 juli 2001 een besluit inhoudt als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat appellante met het maken van bezwaar op
22 januari 2002 de bezwaartermijn van zes weken heeft overschreden en dat deze termijnoverschrijding, ervan uitgaande dat appellante op 3 januari 2002 kennis heeft genomen van dit besluit, niet met toepassing van artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar is.
Het hoger beroep van appellante keert zich tegen deze niet-ontvankelijkverklaring, omdat naar haar mening de brief van 9 juli 2001 geen besluit als evenbedoeld is en haar bezwaar met toepassing van artikel 6:10 Awb gericht zou moeten worden geacht tegen het besluit van 28 maart 2002. Voorts heeft appellante bezwaar tegen het feit dat het Uwv bij de aangevallen uitspraak niet is veroordeeld in de proceskosten van appellante in bezwaar en beroep.
Het Uwv onderschrijft in zijn verweerschrift het standpunt van appellante inzake het rechtskarakter van de brief van 9 juli 2001 en de toepassing van artikel 6:10 van de Awb.
De Raad is met appellante en het Uwv van oordeel dat de brief van 9 juli 2001 zowel naar vorm als naar inhoud niet is gericht op enig rechtsgevolg en derhalve geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De Raad wijst op zijn uitspraak van
9 januari 2007 (LJN: AZ6500), waarin hij eenzelfde oordeel gaf over een – met de brief van 9 juli 2001 vergelijkbare – brief van een arbeidsdeskundige over de gevolgen van zijn conclusies voor de WAO-uitkering van de betrokkene in het geding waarop die uitspraak ziet.
Het vorenstaande brengt mee dat eerst tegen het besluit van 28 maart 2002 op de voet van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb bezwaar had kunnen worden gemaakt. Dit heeft appellante echter niet gedaan. Anders dan appellante en het Uwv menen, kan naar het oordeel van de Raad – en eveneens onder verwijzing naar zijn voormelde uitspraak van
9 januari 2007 en 10 oktober 2006 (LJN: AZ0153) – het bezwaar, dat appellante op
22 januari 2001 heeft gemaakt, niet worden beschouwd als een prematuur bezwaar ten aanzien waarvan niet-ontvankelijkverklaring met toepassing van artikel 6:10, eerste lid, achterwege dient te blijven. Vast staat immers dat ten tijde van de indiening van dit bezwaar nog geen besluit inzake de eerstejaars herbeoordeling van werkneemster was genomen. Voorts kon uit de brief van 9 juli 2001, gelet op de bewoordingen daarvan, niet worden afgeleid dat zo’n besluit reeds was genomen, zodat appellante op dat moment niet redelijkerwijs kon menen dat reeds een besluit over die herbeoordeling was genomen.
De Raad volgt, ondanks hetgeen hij hiervoor overwoog over de toepassing in dit geval van artikel 6:10, eerste lid, van de Awb, niet het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit met als gevolg dat het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk werd verklaard.
De Raad overweegt in dit verband dat het Uwv in de hiervoor vermelde brief van 6 maart 2002, waarin naar aanleiding van de ontvangst van het bezwaar van appellante van
22 januari 2002 de procedure omtrent het aanvragen van een beschikking door ook appellante is uiteengezet, voorts heeft meegedeeld dat, wanneer de beschikking is afgegeven, de bezwaarprocedure zal worden voortgezet. Bij haar aanvraag om bedoelde beschikking op 12 maart 2002 is deze laatste mededeling door appellante bevestigd aan het Uwv. Naar het oordeel van de Raad is met deze mededeling van het Uwv sprake van een schriftelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging aan appellante, welke bovendien door appellante is geverifieerd. Deze toezegging dient naar het oordeel van de Raad aldus te worden begrepen dat het Uwv het bezwaar van appellante tegen de brief van 9 juli 2001 tevens zou aanmerken als een tijdig bezwaar tegen het – toen nog te nemen – besluit van 28 maart 2002. Een andersluidende opvatting omtrent bedoelde mededeling heeft het Uwv althans niet uitdrukkelijk kenbaar gemaakt bij de toezending van dit besluit aan appellante. Als het kenbaar maken van een andersluidende opvatting beschouwt de Raad in elk geval niet het opnemen ook in de begeleidende brief bij dit besluit van standaardinformatie omtrent het maken van bezwaar. Veeleer neemt de Raad aan dat het Uwv ook geen andersluidende opvatting over de reikwijdte van de onderhavige toezegging had. Dit wordt nog onderstreept doordat het Uwv op 24 juni 2002 appellante berichtte niet binnen de wettelijk gestelde termijn te kunnen beslissen op haar bezwaar en voorts op 12 november 2002 appellante een termijn stelde voor aanvulling van de gronden van haar bezwaar.
Gelet op de betekenis welke de Raad geeft aan de in de brief van het Uwv van 6 maart 2002 vervatte toezegging, stond het het Uwv in dit bijzondere geval niet meer vrij het bezwaar van 22 januari 2002 bij gebreke van een afzonderlijk gemaakt bezwaar tegen het besluit van 28 maart 2002 niet-ontvankelijk te verklaren. Het Uwv heeft dit bij het bestreden besluit dan ook terecht niet gedaan.
Al het vorenoverwogene leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Aangezien het geding naar het oordeel van de Raad nadere behandeling door de rechtbank behoeft, acht de Raad het gewenst de zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank Dordrecht.
Nu derhalve terecht hoger beroep is ingesteld tegen de uitspraak van deze rechtbank maar de zaak nog niet inhoudelijk is behandeld en er eerst naar aanleiding van die behandeling beoordeeld kan worden in hoeverre er gronden zijn voor een proceskostenveroordeling, ziet de Raad thans – mede naar aanleiding van de vordering van appellante inzake vergoeding van proceskosten in bezwaar en beroep – slechts aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep. Ook zal slechts het door appellante in hoger beroep gestorte griffierecht vergoed dienen te worden.
De Raad begroot deze proceskosten van appellante op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak ter verdere behandeling terug naar de rechtbank Dordrecht;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 409,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en
C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.J. Janssen.
TM