ECLI:NL:CRVB:2018:722

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
13 maart 2018
Zaaknummer
17/282 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schending inlichtingenverplichting en gezamenlijke huishouding onder de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Emmen ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en werd beschuldigd van het niet melden van een gezamenlijke huishouding met de vader van haar kinderen, Z. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat appellante sinds 1 april 2011 een gezamenlijke huishouding voerde met Z, wat zij niet had gemeld, en dat zij daardoor ten onrechte als zelfstandig subject van bijstand werd aangemerkt. De Raad heeft de onderzoeksresultaten van de gemeente Emmen, die waren gebaseerd op waarnemingen en verhoren, als voldoende bewijs beschouwd voor de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de waarnemingen en verklaringen van appellante en Z voldoende grondslag boden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij en Z geen gezamenlijke huishouding voerden, maar de Raad heeft deze argumenten niet overtuigend geacht. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17 282 PW

Datum uitspraak: 6 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
28 november 2016, 16/1832 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Emmen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H. Dontje, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dontje. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. Bethlehem.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 28 september 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante stond in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen, sinds 6 april 2004 met haar twee kinderen ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). De vader van de kinderen van appellante, [Naam vader] (Z), stond tot 23 januari 2009 ook ingeschreven op het uitkeringsadres. Met ingang van die datum staat Z ingeschreven op een adres in [Adres]. Z is sinds 1 april 2011 werkzaam bij een restaurant in [woonplaats].
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip in juni 2015 hebben sociaal rechercheurs van de gemeente Emmen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader hebben de sociaal rechercheurs dossieronderzoek verricht, registraties geraadpleegd, in de periode van 18 augustus 2015 tot en met 15 januari 2016 waarnemingen in de omgeving van het uitkeringsadres gedaan en appellante en Z op 19 januari 2016 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 februari 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 2 februari 2016 de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2011 in te trekken en de over de periode van 1 april 2011 tot en met 31 december 2015 verstrekte algemene bijstand tot een bedrag van € 70.204,-, bijzondere bijstand tot een bedrag van € 90,- en een bedrag van in totaal € 2.945,- aan minimaregelingen van haar terug te vorderen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante sinds 1 april 2011 een gezamenlijke huishouding voert met Z. Appellante heeft dit in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet aan het college gemeld, waardoor zij ten onrechte als zelfstandig subject van bijstand is aangemerkt.
1.4.
Bij besluit van 8 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 februari 2016 ongegrond verklaard, voor zover het is gericht tegen de intrekking van de bijstand per 1 april 2011 en de terugvordering van de algemene en bijzondere bijstand, en deels gegrond verklaard, voor zover gericht tegen de terugvordering van het bedrag aan minimaregelingen van € 2.945,-. Het college heeft de terugvordering van het bedrag aan minimaregelingen verlaagd naar € 1.945,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Uit de relatie van appellante en Z zijn kinderen geboren. Gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW, is voor het antwoord op de vraag of appellante en Z een gezamenlijke huishouding voerden slechts bepalend of Z sinds 1 april 2011 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De waarnemingen die in de periode van 18 augustus 2015 tot en met 15 januari 2016 zijn verricht, tezamen met de door appellante en Z op 19 januari 2016 afgelegde verklaringen, bieden voldoende grondslag voor die conclusie. Daarbij is van belang dat Z in de periode waarin waarnemingen zijn verricht nagenoeg dagelijks bij het uitkeringsadres is gezien en het gezien de tijdstippen van aankomst in en vertrek uit de woning zeer aannemelijk is dat hij ook ’s nachts in de woning verbleef. Tevens is uit het onderzoek gebleken dat Z dagelijks in [woonplaats] werkt en Z heeft verklaard dat het adres in Duitsland waar hij staat ingeschreven in feite een postadres is. Appellante heeft op 19 januari 2016 tegenover de sociaal rechercheurs het volgende verklaard: “Ik schat zelf in dat Drasco en ik zeker een jaar tot anderhalf jaar uit elkaar zijn geweest. […] Het zal voorjaar 2011 zijn geweest en ik bedoel daarmee februari/maart/april 2011 voordat wij eigenlijk weer zijn gaan samenwonen.” Z heeft tegenover de sociale recherche het volgende verklaard: “Toen de problemen met onze zoon kwamen in 2011, ik ging toen bij [werkgever] werken hebben [Appellante] en ik besloten om te proberen om als gezin te leven. Ik heb sinds die periode, 2011 dus, mijn hoofdverblijf bij [Appellante]. […] Ik denk dat wij ergens tussen de 4 en 5 jaar weer samen op het adres van [Appellante] wonen.” De grond van appellante dat zij en Z niet aan de door hen afgelegde verklaringen zouden kunnen worden gehouden, omdat zij deze verklaringen onder druk zouden hebben afgelegd, slaagt niet. Uitgangspunt is dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan. Er is - gelet op de verslagen van de verhoren - geen sprake van zodanig bijzondere omstandigheden dat in het geval van appellante en Z niet van dit uitgangspunt kan worden uitgegaan. Verder is uit de door appellante ingebrachte verklaringen van derden geenszins op te maken dat Z zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres vanaf 2011. De omstandigheid dat in 2012 en 2014 eerder is onderzocht of appellante en Z een gezamenlijke huishouding voerden, vormt geen aanleiding voor een ander oordeel. Door van het voeren van een gezamenlijke huishouding geen melding te maken bij het college heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Appellante was niet als zelfstandig subject van bijstand aan te merken en had dus geen recht op bijstand naar de norm van een alleenstaande.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante betwist dat zij met Z een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat hun zoon psychische problemen heeft, waardoor de verzorging en opvoeding veel tijd en zorg vraagt. Z is daarom regelmatig op het uitkeringsadres aanwezig, maar heeft daar niet zijn hoofdverblijf gehad. Verder heeft appellante aangevoerd dat niet van de juistheid van de door haar en Z op 19 januari 2016 afgelegde verklaringen kan worden uitgegaan, omdat zij en Z tijdens de verhoren ernstig onder druk zijn gezet en zij daardoor hun verklaringen niet in vrijheid hebben kunnen afleggen. Voorts heeft appellante aangevoerd dat het college eraan voorbijgaat dat zowel in 2012 als in 2014 reeds is onderzocht of zij met Z een gezamenlijke huishouding voerde en het college beide keren tot de conclusie is gekomen dat daarvoor onvoldoende bewijs was. Ten slotte heeft appellante erop gewezen dat de politierechter van de rechtbank Noord-Nederland bij vonnis van 11 december 2017 heeft geoordeeld dat zij slechts in de periode van 1 september 2013 tot en met 18 januari 2016 de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 april 2011 tot en met 2 februari 2016.
4.2.
Ter zitting heeft appellante te kennen gegeven dat zij niet langer bestrijdt dat zij met Z in de periode van 1 oktober 2015 tot en met 19 januari 2016 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Appellante heeft ter zitting verder aangevoerd dat Z sinds het verhoor op 19 januari 2016 niet langer zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft, zodat zij vanaf die datum geen gezamenlijke huishouding meer voeren.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat de aantekening mondeling vonnis van de politierechter van 11 december 2017, waarbij appellante is veroordeeld wegens schending van de op haar rustende inlichtingenverplichting in de periode van 1 september 2013 tot en met 18 januari 2016, geen aanleiding vormt voor een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5715) is de bestuursrechter immers in de vaststelling van en het oordeel over het aan hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. De aantekening mondeling vonnis biedt geen aanknopingspunt om daar in dit geval anders over te oordelen. Daarbij komt dat de politierechter over de hiervoor genoemde periode tot het oordeel is gekomen dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en geen oordeel heeft gegeven over de daaraan voorafgaande, hier eveneens te beoordelen, periode van 1 april 2011 tot 1 september 2013.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag vormen voor de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college te melden dat zij en Z vanaf 1 april 2011 een gezamenlijke huishouding voerden. Eerst ter zitting van de Raad heeft appellante gesteld dat Z sinds 20 januari 2016, na de aanhouding en het verhoor op 19 januari 2016, niet meer zijn hoofdverblijf in haar woning heeft gehad. Appellante heeft voor deze stelling geen enkele onderbouwing gegeven. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de beschikbare onderzoeksbevindingen geen grondslag kunnen bieden voor de conclusie dat Z (ook) in de periode van 20 januari 2016 tot en met 2 februari 2016 zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. De eerst in hoger beroep aangevoerde en niet onderbouwde stelling van appellante geeft immers geen aanleiding om te concluderen dat de feitelijke woon- en leefsituatie van appellante vanaf 20 januari 2016 zou zijn gewijzigd. In de gedingstukken zijn daarvoor evenmin aanknopingspunten voorhanden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en G.M.G. Hink en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.M.M. van Dalen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD