1.4.Bij besluit van 8 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 februari 2016 ongegrond verklaard, voor zover het is gericht tegen de intrekking van de bijstand per 1 april 2011 en de terugvordering van de algemene en bijzondere bijstand, en deels gegrond verklaard, voor zover gericht tegen de terugvordering van het bedrag aan minimaregelingen van € 2.945,-. Het college heeft de terugvordering van het bedrag aan minimaregelingen verlaagd naar € 1.945,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Uit de relatie van appellante en Z zijn kinderen geboren. Gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW, is voor het antwoord op de vraag of appellante en Z een gezamenlijke huishouding voerden slechts bepalend of Z sinds 1 april 2011 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De waarnemingen die in de periode van 18 augustus 2015 tot en met 15 januari 2016 zijn verricht, tezamen met de door appellante en Z op 19 januari 2016 afgelegde verklaringen, bieden voldoende grondslag voor die conclusie. Daarbij is van belang dat Z in de periode waarin waarnemingen zijn verricht nagenoeg dagelijks bij het uitkeringsadres is gezien en het gezien de tijdstippen van aankomst in en vertrek uit de woning zeer aannemelijk is dat hij ook ’s nachts in de woning verbleef. Tevens is uit het onderzoek gebleken dat Z dagelijks in [woonplaats] werkt en Z heeft verklaard dat het adres in Duitsland waar hij staat ingeschreven in feite een postadres is. Appellante heeft op 19 januari 2016 tegenover de sociaal rechercheurs het volgende verklaard: “Ik schat zelf in dat Drasco en ik zeker een jaar tot anderhalf jaar uit elkaar zijn geweest. […] Het zal voorjaar 2011 zijn geweest en ik bedoel daarmee februari/maart/april 2011 voordat wij eigenlijk weer zijn gaan samenwonen.” Z heeft tegenover de sociale recherche het volgende verklaard: “Toen de problemen met onze zoon kwamen in 2011, ik ging toen bij [werkgever] werken hebben [Appellante] en ik besloten om te proberen om als gezin te leven. Ik heb sinds die periode, 2011 dus, mijn hoofdverblijf bij [Appellante]. […] Ik denk dat wij ergens tussen de 4 en 5 jaar weer samen op het adres van [Appellante] wonen.” De grond van appellante dat zij en Z niet aan de door hen afgelegde verklaringen zouden kunnen worden gehouden, omdat zij deze verklaringen onder druk zouden hebben afgelegd, slaagt niet. Uitgangspunt is dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan. Er is - gelet op de verslagen van de verhoren - geen sprake van zodanig bijzondere omstandigheden dat in het geval van appellante en Z niet van dit uitgangspunt kan worden uitgegaan. Verder is uit de door appellante ingebrachte verklaringen van derden geenszins op te maken dat Z zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres vanaf 2011. De omstandigheid dat in 2012 en 2014 eerder is onderzocht of appellante en Z een gezamenlijke huishouding voerden, vormt geen aanleiding voor een ander oordeel. Door van het voeren van een gezamenlijke huishouding geen melding te maken bij het college heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Appellante was niet als zelfstandig subject van bijstand aan te merken en had dus geen recht op bijstand naar de norm van een alleenstaande.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante betwist dat zij met Z een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat hun zoon psychische problemen heeft, waardoor de verzorging en opvoeding veel tijd en zorg vraagt. Z is daarom regelmatig op het uitkeringsadres aanwezig, maar heeft daar niet zijn hoofdverblijf gehad. Verder heeft appellante aangevoerd dat niet van de juistheid van de door haar en Z op 19 januari 2016 afgelegde verklaringen kan worden uitgegaan, omdat zij en Z tijdens de verhoren ernstig onder druk zijn gezet en zij daardoor hun verklaringen niet in vrijheid hebben kunnen afleggen. Voorts heeft appellante aangevoerd dat het college eraan voorbijgaat dat zowel in 2012 als in 2014 reeds is onderzocht of zij met Z een gezamenlijke huishouding voerde en het college beide keren tot de conclusie is gekomen dat daarvoor onvoldoende bewijs was. Ten slotte heeft appellante erop gewezen dat de politierechter van de rechtbank Noord-Nederland bij vonnis van 11 december 2017 heeft geoordeeld dat zij slechts in de periode van 1 september 2013 tot en met 18 januari 2016 de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.