ECLI:NL:CRVB:2018:687

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2018
Publicatiedatum
8 maart 2018
Zaaknummer
15/8126 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WGA-vervolguitkering en de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de WGA-vervolguitkering van appellante, die sinds 6 augustus 2010 in aanmerking kwam voor een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De einddatum van deze uitkering werd vastgesteld op 6 oktober 2013, waarna het Uwv besloot dat appellante met ingang van deze datum recht had op een WGA-vervolguitkering. Het Uwv bepaalde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 35 tot 45%. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, wat leidde tot een beëindiging van de WGA-vervolguitkering per 21 maart 2014, omdat het Uwv vaststelde dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was.

Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, en de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep gegrond, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand bleven, met uitzondering van de beëindigingsdatum, die werd vastgesteld op 9 juli 2014. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de WGA-vervolguitkering ten onrechte had beëindigd per 21 maart 2014, omdat er nieuwe functies waren geselecteerd die pas met het bestreden besluit aan appellante waren voorgehouden. De rechtbank oordeelde dat de FML van 10 december 2013, die de beperkingen van appellante vastlegde, niet onjuist was.

In hoger beroep herhaalde appellante dat zij meer arbeidsongeschikt was dan het Uwv had aangenomen, en voerde aan dat onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische klachten en fibromyalgie. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had gedaan naar de beperkingen van appellante en dat de FML correct was vastgesteld. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geoordeeld dat de WGA-vervolguitkering terecht was vastgesteld op 35 tot 45% en dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een deskundige. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak.

Uitspraak

15.8126 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 november 2015, 14/3919 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M.G. Hulsman, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hulsman. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is met ingang van 6 augustus 2010 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De einddatum van de loongerelateerde WGA-uitkering is vastgesteld op 6 oktober 2013. Bij besluit van 12 augustus 2013 heeft het Uwv bepaald dat appellante met ingang van 6 oktober 2013 in aanmerking komt voor een
WGA-vervolguitkering. Daarbij is uitgegaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van appellante van 35 tot 45%.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 augustus 2013. Dit bezwaar heeft ertoe geleid dat het Uwv bij besluit van 8 mei 2014 (bestreden besluit) de
WGA-vervolguitkering met ingang van 21 maart 2014 heeft beëindigd. Op grond van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder is dan 35%.
2.1.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven, behoudens de beëindigingsdatum, en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het recht op
WGA-vervolguitkering eindigt met ingang van 9 juli 2014. De rechtbank heeft tevens beslissingen gegeven over de proceskosten van appellante en over het door haar betaalde griffierecht.
2.2.
Bij dit oordeel heeft de rechtbank het Uwv gevolgd in de stelling dat de
WGA-vervolguitkering ten onrechte is beëindigd per 21 maart 2014, omdat een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, zoals blijkt uit een rapport van 15 april 2014, voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante nieuwe functies heeft geselecteerd die pas met het bestreden besluit aan appellante zijn voorgehouden. Met inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden en een dag kan de uitkering niet eerder eindigen dan per 9 juli 2014.
2.3.
Volgens de rechtbank heeft het besluit om de WGA-vervolguitkering te beëindigen een juiste verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslag. De rechtbank heeft in de door appellante in beroep ingebrachte medische informatie, waaronder een rapport van een psychiatrisch onderzoek door psychiater-psychoanalyticus B.R. van der Hek van
20 juni 2014, geen aanleiding gezien om de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
10 december 2013 onjuist te achten. De belasting in de geselecteerde functies overschrijdt de mogelijkheden van appellante niet.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak herhaald dat zij meer arbeidsongeschikt is dan het Uwv heeft aangenomen. Volgens appellante is onvoldoende rekening gehouden met de beperkingen voor het verrichten van arbeid die het gevolg zijn van haar psychische klachten en de vastgestelde fibromyalgie. Zij heeft een groot aantal medische gegevens ingebracht, waaronder verklaringen van de psychiaters B. Linhares Pereira van
21 december 2015 en Van der Hek van 7 april 2016, van de reumatologen A. Scafuto Scotton van 23 december 2015 en F.E. van de Geijn van 23 juni 2016 en van bedrijfsarts
F.G. Diepeveen van 25 april 2016. Appellante heeft gevraagd om benoeming van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten in hoger beroep, te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Als gevolg van de aangevallen uitspraak heeft appellante aanspraak behouden op een WGA-vervolguitkering tot 9 juli 2014. Omdat appellante op 14 mei 2014 een operatie had ondergaan, had het Uwv voorafgaand aan de aangevallen uitspraak appellante bij besluiten van 24 juli 2014 en 25 augustus 2014 al met ingang van 14 mei 2014 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante was bepaald op 80 tot 100%. Dat betekent dat in hoger beroep nog ter beoordeling is of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid voor de WGA-vervolguitkering vanaf 6 oktober 2013 – en voortdurend tot 14 mei 2014 – terecht heeft bepaald op 35 tot 45%. Daarbij gaat het, zoals appellante ter zitting heeft bevestigd, om de vraag of uit de fibromyalgie en de depressieve klachten meer beperkingen voortvloeien dan in de FML van 10 december 2013 zijn vastgelegd.
4.2.1.
Appellante wordt niet gevolgd in haar ter zitting ingenomen standpunt dat alleen al het stellen van de diagnose fibromyalgie meebrengt dat er beperkingen zijn op alle items van de rubrieken 3 tot en met 6 van de FML. Welke beperkingen als gevolg van fibromyalgie moeten worden aangenomen voor het verrichten van arbeid zal in elk individueel geval op basis van zorgvuldig onderzoek moeten worden bepaald.
4.2.2.
Naar de beperkingen die voor appellante voortvloeien uit de bij haar vastgestelde fibromyalgie heeft het Uwv zorgvuldig onderzoek gedaan. Verzekeringsarts Y.M. Tsang heeft appellante op 10 december 2013 op het spreekuur gezien. Uit het op diezelfde datum opgestelde rapport blijkt dat niet in twijfel is getrokken dat de lichamelijke klachten van appellante als fibromyalgie zijn te duiden. Tsang is ervan uitgegaan dat als gevolg van die klachten voor appellante onder meer speciale fysieke omgevingseisen gelden en beperkingen voor dynamische handelingen en statische houdingen. Wat betreft de rubrieken 3 tot en met 6 vermeldt de FML van 10 december 2013 dezelfde beperkingen als de bij de eerste
WIA-beoordeling opgestelde FML van 18 juni 2010. Appellante heeft in 2013, als het gaat om haar lichamelijke klachten, ook geen ander beeld geschetst dan in 2010 toen nog werd uitgegaan van aspecifieke pijnklachten. Verzekeringsarts bezwaar en beroep M. Kleinjan heeft appellante op de hoorzitting gezien en informatie van de behandelend sector, waaronder gegevens van de huisarts en van reumatoloog Scafuto Scotton, in de heroverweging betrokken. De FML van 10 december 2013 voldoet aan de door Kleinjan genoemde eis dat het bij fibromyalgie is aangewezen zware inspanningen te vermijden.
4.2.3.
Uit de informatie van de reumatologen die appellante in hoger beroep heeft ingebracht volgen geen andere beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid. Scafuto Scotton heeft met zijn verklaring van 23 december 2015 te kennen gegeven dat hij het niet eens is met de artsen van het Uwv, maar niet benoemd welke arbeidsbeperkingen op grond van zijn specialistische kennis aan de FML zouden moeten worden toegevoegd. Van de Geijn heeft in de brief aan de huisarts van 23 juni 2016 bevestigd dat persisterend sprake is van klachten die passen bij fibromyalgie die niet in remissie is gekomen en heeft behandeling door een fysiotherapeut geadviseerd. Uit deze verklaring is niet af te leiden dat voor appellante andere beperkingen zouden gelden dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen.
4.2.4.
Omdat sprake is geweest van een zorgvuldig onderzoek door de artsen van het Uwv, deze artsen inzichtelijk verslag hebben gedaan van hun bevindingen en conclusies, is met de gegevens die appellante met betrekking tot haar lichamelijke klachten in beroep en in hoger beroep heeft ingebracht, geen twijfel ontstaan aan de juistheid van de beperkingen die zijn verbonden aan de fibromyalgie. Daarbij is van betekenis dat de artsen van het Uwv op alle door appellante ingebrachte gegevens met nieuwe verzekeringsgeneeskundige rapporten hebben gereageerd en deze rapporten ervan blijk geven dat de informatie van de behandelaars van appellante serieus is bekeken en is overwogen of de eerder getrokken conclusies konden worden gehandhaafd. Er is met wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht geen twijfel ontstaan aan de beoordeling van de lichamelijke klachten van appellante. Er wordt dan ook geen aanleiding gezien voor benoeming van een reumatoloog als deskundige, zoals appellante heeft bepleit.
4.3.1.
Psychiater Van der Hek heeft blijkens zijn rapport van 20 juni 2014 bij zijn onderzoek van appellante op 17 juni 2014 een vitaal depressief syndroom vastgesteld en vermeld dat deze diagnose eerder werd gesteld in 2010 en 2013. De vraag ligt voor of van depressieve klachten met een ernst als beschreven door Van der Hek ook al sprake was op 6 oktober 2013 en de ernst van deze klachten door de artsen van het Uwv is gemist bij hun beoordeling.
4.3.2.
Op het spreekuur van verzekeringsarts Tsang op 10 december 2013 heeft appellante melding gemaakt van somberheid en “geen zin om dingen te ondernemen”. Tsang is ervan uitgegaan dat bij appellante sprake was van een aanpassingsstoornis. In bezwaar heeft appellante geen bijzondere aandacht voor haar psychische klachten gevraagd. Er was op dat moment geen behandeling voor die klachten. De huisarts heeft in de op verzoek van het Uwv op 5 maart 2014 verstrekte informatie geen psychische problematiek benoemd. Afgaande op het rapport van verzekeringsarts Kleinjan van 14 maart 2014 is tijdens de hoorzitting op
11 februari 2014 niet van andere of ernstiger psychische klachten gebleken dan Tsang in de beoordeling heeft meegenomen.
4.3.3.
Psychiater Linhares Pereira heeft in zijn verklaring van 21 december 2015 vermeld dat er contact met appellante is geweest in 2013 “waarbij dezelfde diagnose is gesteld”. Deze arts zou appellante in oktober 2013 hebben aangeraden begeleiding te zoeken in verband met een aanhoudende depressie. Daaruit volgt nog niet dat in oktober 2013 sprake was eenzelfde klachtenbeeld als Van der Hek heeft beschreven.
4.3.4.
Een vergelijking van het klachtenbeeld dat Van der Hek als toelichting op de door hem gestelde diagnose heeft beschreven met wat appellante aan verzekeringsarts Tsang en tijdens de bezwaarprocedure over haar depressiviteit heeft verteld, maakt geen andere conclusie mogelijk dan dat in juni 2014 sprake was van een andere, en beduidend ernstiger, situatie dan in oktober 2013. Aan de met betrekking tot 2013 summiere verklaring van Linhares Pereira kan niet worden ontleend dat de artsen van het Uwv de psychische toestand van appellante in de periode die in deze procedure van belang is te rooskleurig hebben beoordeeld.
4.3.5.
Alle in hoger beroep beschikbare informatie over de psychische problematiek van appellante leidt niet tot twijfel aan de juistheid van de opvatting van het Uwv dat met de aangenomen beperkingen in de FML voor persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden in voldoende mate is tegemoetgekomen aan wat appellante aan Tsang heeft verteld over haar somberheidsklachten, haar concentratieklachten en moeite dingen te onthouden. Voor nadere advisering over de psychische toestand van appellante in de periode van oktober 2013 tot
mei 2014 door een psychiater die door de Raad als deskundige wordt benoemd, zoals appellante heeft gevraagd, wordt daarom geen aanleiding gezien, mede omdat in die periode geen sprake is geweest van behandeling en ter zitting is gebleken dat de contacten met Linhares Pereira incidenteel zijn geweest.
4.4.
Voor de stelling van appellante dat haar mogelijkheden om arbeid te verrichten zijn overschat als de combinatie van fibromyalgie en depressie in ogenschouw wordt genomen, zijn geen aanknopingspunten. De artsen van het Uwv hebben de door appellante geuite klachten die haar arbeidsmogelijkheden beïnvloeden in samenhang bekeken en op basis daarvan een inschatting gemaakt van de belastbaarheid van appellante. Tsang heeft in het rapport van 10 december 2013 navolgbaar uiteengezet welke beperkingen op grond van het geheel aan bevindingen moeten worden opgenomen in de FML. De FML van
10 december 2013 is met deze uiteenzetting in overeenstemming. Aan de verklaring van bedrijfsarts Diepenveen kan niet worden ontleend dat appellante in 2013 meer beperkt was. Deze arts heeft appellante blijkens zijn verklaring na 2010 eerst in 2015 weer op het spreekuur gezien en toen vastgesteld dat sprake was van een toename van beperkingen in vergelijking met 2010. Over de periode van oktober 2013 tot mei 2014 zegt zijn verklaring niets.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.2.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover die door appellante is aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Greebe en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) N. Veenstra

RB