ECLI:NL:CRVB:2018:681

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2018
Publicatiedatum
8 maart 2018
Zaaknummer
16/3742 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake persoonsgebonden budget en verantwoording zorgkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Zorgkantoor, dat het persoonsgebonden budget (pgb) voor het jaar 2013 op nihil heeft vastgesteld. Appellant had een pgb van € 42.165,55 ontvangen, maar het Zorgkantoor accepteerde geen van de ingediende verantwoordingen voor de besteding van dit budget. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant is in hoger beroep gegaan. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat er wel degelijk zorg is verleend aan appellant, maar dat de administratie gebrekkig was. De Raad oordeelt dat het Zorgkantoor in redelijkheid niet tot de vaststelling van het pgb op € 0,- had kunnen komen. De Raad heeft het besluit van het Zorgkantoor vernietigd en het pgb vastgesteld op € 29.833,90, met een terugvordering van € 12.331,65. Tevens is het Zorgkantoor veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
21 april 2016, 15/2392 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kaya. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Gezer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellant voor het jaar 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 42.165,55 (netto).
1.2.
Appellant heeft door het invullen van twee door het Zorgkantoor toegestuurde formulieren verantwoording afgelegd over de besteding van het pgb voor het jaar 2013, uitkomende op een totaalbedrag van € 42.161,-.
1.3.
Bij besluit van 10 januari 2015 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2013 vastgesteld op nihil. Daarbij is overwogen dat aan appellant een pgb van € 42.165,55 is verleend en dat van de door appellant ingezonden verantwoording een bedrag van € 0,- wordt geaccepteerd. Dit betekent dat van appellant een bedrag van € 42.165,55 wordt teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 28 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor – voor zover nog van belang – het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 januari 2015 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Bij zorgverlener [naam zorgverlener A] wijkt het totaal van het verantwoorde bedrag sterk af van de bedragen van de urendeclaraties en de bankafschriften. Bij zorgverlener [naam zorgverlener B] , de moeder van appellant, ontbreekt in de zorgovereenkomst een afgesproken tarief en wijken de totaal verantwoorde bedragen sterk af van de – niet omschreven – bedragen op de overgelegde bankafschriften. Voorts valt de door beide zorgverleners verleende zorg slechts gedeeltelijk onder het begrip AWBZ-zorg. Bij de belangenafweging heeft het Zorgkantoor in aanmerking genomen dat door het niet nakomen van de verplichtingen niet aannemelijk is gemaakt dat het pgb juist is besteed. Het Zorgkantoor acht ook in het kader van de belangenafweging geen termen aanwezig om het pgb op een hoger bedrag dan € 0,- vast te stellen en het bedrag van de terugvordering te matigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover nog van belang – het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft zij overwogen dat het Zorgkantoor bevoegd was het pgb lager vast te stellen omdat appellant niet de aan het pgb verbonden verplichtingen is nagekomen. De pgb-administratie is niet in orde, waardoor onduidelijk is of zorg is verleend, welke zorg is verleend en op welke momenten zorg is verleend. De rechtbank heeft de belangenafweging door het Zorgkantoor onderschreven.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij zijn leven lang al verzorgd wordt door zijn moeder en dat hij daarvoor jarenlang zonder problemen een pgb heeft ontvangen en verantwoord. Pas na de ontvangst van het primaire besluit besefte zijn moeder dat haar werkwijze niet meer voldoet en heeft zij voor het doen van de pgb-administratie een beroep gedaan op hulp van derden. Door de terugvordering raakt appellant in ernstige financiële problemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant niet heeft voldaan aan de in artikel 2.6.9 van de Rsa bedoelde bij de verlening van het pgb opgelegde verplichtingen. Het Zorgkantoor was dan ook op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen in de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635, dient het Zorgkantoor de bevoegdheid om een pgb lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Bij deze afweging is van belang of appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de gedeclareerde zorg daadwerkelijk is verleend, dat deze zorg uit het pgb mag worden betaald en dat voor deze zorg daadwerkelijk is betaald.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat voldoende vast dat aan appellant persoonlijke verzorging is verleend. Op grond van de stukken is aannemelijk dat voor die zorg ook, zij het dat dit gebrekkig is geadministreerd, is betaald. Anders dan het Zorgkantoor oordeelt de Raad op grond van de voorhanden stukken ook dat aan appellant
– althans voor een deel – zorg is verleend die moet worden aangemerkt als begeleiding in de zin van artikel 6 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ. Uit de pgb-administratie van appellant valt af te leiden dat giraal € 36.400,- is betaald aan zorgverlener [naam zorgverlener B] en eveneens giraal € 660,20 is betaald aan zorgverlener [naam zorgverlener A] . Weliswaar bestaan er in zekere mate discrepanties tussen de zorgovereenkomsten, de urendeclaraties en de betalingen aan deze zorgverleners, maar niet in die aard en omvang dat het Zorgkantoor op grond daarvan in dit geval in redelijkheid heeft kunnen komen tot vaststelling van het pgb op € 0,-. Het Zorgkantoor had in dit geval in het kader van de belangenafweging de door appellant gemaakte kosten voor een substantieel deel moeten accepteren. Dit betekent dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak niet in stand kunnen blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
4.4.
De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb door het primaire besluit te herroepen. Uit 4.3 volgt dat vaststaat dat giraal aan de zorgverleners [naam zorgverlener B] en [naam zorgverlener A] in totaal € 37.060,02 is betaald. Uit 4.3 volgt eveneens dat de aan appellant geboden persoonlijke verzorging in zijn geheel moet worden geaccepteerd tot een bedrag van € 8.155,-, zijnde het totaal van het voor die functie verleende bedrag aan pgb. Rekening houdend met de administratieve gebreken in de verantwoording van de als begeleiding opgevoerde zorg worden de girale betalingen daarvoor voor 75% geaccepteerd. Dit komt neer op € 21.678,90. Het brengt het totaal van de geaccepteerde betalingen op € 29.833,90. Gelet hierop bepaalt de Raad dat het pgb wordt vastgesteld op € 29.833,90. Hieruit vloeit voort dat van appellant een bedrag van € 12.331,65 aan teveel betaalde voorschotten wordt teruggevorderd. Wat appellant naar voren heeft gebracht geeft geen aanleiding om te oordelen dat bij afweging van de betrokken belangen een hoger bedrag voor verleende zorg geaccepteerd moet worden. Appellant heeft geen omstandigheden aangevoerd die meebrengen dat tot terugvordering van dit bedrag op grond van artikel 4:95 van de Awb in redelijkheid niet kan worden overgegaan. Ten aanzien van de terugvordering is van belang dat het Zorgkantoor bij de inning of invordering van de geldschuld rekening moet houden met de bescherming van de beslagvrije voet.
5. Aanleiding bestaat om het Zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand. Van gemaakte kosten in de bezwaarprocedure is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 september 2015;
- herroept het primaire besluit van 10 januari 2015, stelt het pgb voor 2013 vast op
€ 29.833,90, bepaalt dat een bedrag van € 12.331,65 van appellant wordt teruggevorderd en
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 28 september 2015;
- veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.002,-;
- bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 124,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) R.H. Budde

KS