In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of een werkgeefster de IVA-uitkering van een werkneemster in mindering mag brengen op de loonbetaling. De werkneemster, die in 2006 arbeidsongeschikt raakte, ontving een loongerelateerde WGA-uitkering en later een IVA-uitkering. De werkgeefster betwistte dat de IVA-uitkering in mindering mocht worden gebracht op het loon dat zij aan de werkneemster doorbetaalde tijdens haar ziekte. De Raad oordeelde dat er geen objectieve rechtvaardiging was voor het onderscheid tussen situaties waarin de IVA-uitkering met of zonder verkorte wachttijd is toegekend. De Raad concludeerde dat de werkgeefster de IVA-uitkering in mindering mag brengen op de loonbetaling aan de werkneemster, omdat er geen rechtens en feitelijk verschil bestaat tussen de twee situaties. De uitspraak van de rechtbank Noord-Holland werd vernietigd voor zover deze de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand hield. De Raad herroept het besluit van het Uwv dat de IVA-uitkering op het loon in mindering bracht en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van de werkgeefster.