ECLI:NL:CRVB:2018:654

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2018
Publicatiedatum
7 maart 2018
Zaaknummer
16/2291 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens niet voltooide wachttijd en beheersing van de Nederlandse taal

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die sinds 2008 wegens knieklachten niet meer kon werken, had in 2014 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had vastgesteld dat zij geen recht had op deze uitkering omdat zij de wachttijd van 104 weken, zoals voorgeschreven in artikel 23 van de Wet WIA, niet had volbracht. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad werd bevestigd.

De Raad oordeelde dat appellante niet kon aantonen dat zij de wachttijd had volbracht, ondanks haar argumenten dat het Uwv fouten had gemaakt in de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De Raad wees erop dat de hersteldverklaring van 17 september 2012 in rechte vaststond en dat appellante op dat moment geschikt werd geacht voor bepaalde functies. De stelling van appellante dat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst om de besluiten te begrijpen, werd verworpen, aangezien zij een taalcursus had gevolgd en een certificaat had behaald.

De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv, hoewel onvoldoende gemotiveerd, in stand kon blijven omdat appellante niet benadeeld was door het gebrek in de motivering. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de kosten van rechtsbijstand van appellante, die in totaal € 3.006,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van het voltooien van de wachttijd voor het verkrijgen van een WIA-uitkering en de rol van de beheersing van de Nederlandse taal in het proces.

Uitspraak

16.2291 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 februari 2016, 15/3003 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Atceken-Ata, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 augustus 2016.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Atceken-Ata. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 26 maart 2008 wegens knieklachten uitgevallen voor haar werk als schoonmaakster voor 10 uur per week. Bij besluit van 9 september 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat zij per 22 oktober 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Appellante is met haar beperkingen in staat geacht de functies inpakker (handmatig) (SBC-code 111190), snackbereider (handmatig) (SBC-code 111071) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) te vervullen. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Op 25 juni 2012 heeft appellante zich met klachten van het bewegingsapparaat ziek gemeld. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 17 september 2012 is appellante hersteld verklaard. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Bij besluit van 21 september 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat de WW‑uitkering van appellante met ingang van 24 september 2012 wordt beëindigd en dat zij met ingang van
24 september 2012 in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) omdat de WW-uitkering tijdens ziekte gedurende 13 weken wordt doorbetaald.
1.4.
Bij besluit van 28 mei 2014 heeft het Uwv bepaald dat het recht van appellante op ziekengeld na 104 weken wordt beëindigd.
1.5.
Op 10 juni 2014 heeft appellante een WIA-uitkering aangevraagd. Bij besluit van
1 augustus 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een WIA‑uitkering, omdat zij geschikt wordt geacht voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies waardoor zij op 23 juni 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Vervolgens heeft het Uwv bij brieven van 17 september 2014 en 19 september 2014 bericht dat het voornemen bestaat om het besluit van 1 augustus 2014 te herzien in die zin dat appellante geen recht heeft op een WIA‑uitkering omdat de wachttijd van 104 weken niet is voltooid.
1.6.
Bij besluit van 2 april 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 augustus 2014 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv de grondslag van het besluit van 1 augustus 2014 gewijzigd, overeenkomstig het gestelde in de brieven van 17 september 2014 en 19 september 2014. Het Uwv heeft toegelicht dat uit het rapport van de verzekeringsarts van 17 september 2012 is gebleken dat appellante met ingang van 18 september 2012 hersteld is verklaard en dat dit met appellante is besproken. Zij is vervolgens abusievelijk bij besluit van 21 september 2012 opnieuw in aanmerking gebracht voor een ZW‑uitkering, die vervolgens ook steeds is uitbetaald. Appellante heeft geen recht op een WIA‑uitkering omdat zij de wachttijd niet heeft volbracht. Het Uwv heeft toegezegd de ten onrechte betaalde ZW-uitkering niet terug te vorderen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat de hersteldverklaring is vastgelegd in het besluit van 17 september 2012 en helder en duidelijk is geformuleerd. Dit besluit staat in rechte vast en daarmee is ook vast komen te staan dat appellante de wachttijd niet heeft volbracht. Dat aan haar vervolgens per abuis met ingang van 24 september 2012 een ZW‑uitkering is toekend en uitbetaald, betekent niet dat zij er ook recht op had. De ter zitting opgeworpen stelling dat appellante de Nederlands taal onvoldoende beheerst is in een zodanig laat stadium naar voren gebracht dat deze buiten beschouwing moet blijven in verband met de goede procesorde, waarbij de rechtbank overigens heeft overwogen dat uit het rapport van de verzekeringsarts van 17 september 2012 niet blijkt dat zich misverstanden hebben voorgedaan.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat zij met ingang van 23 juni 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Bij besluit van 28 mei 2014 heeft het Uwv erkend dat de 104 weken zijn volgemaakt. De fouten die het Uwv maakt kunnen appellante niet worden toegerekend. Zij mocht erop vertrouwen dat het Uwv op goede gronden tot het besluit van 21 september 2012 is gekomen en dat daar gevolgen aan worden verbonden waarvan appellante geen nadeel ondervindt. Appellante kon niet weten dat zij geen recht heeft op een uitkering op grond van de ZW. Appellante spreekt en verstaat geen Nederlands. Tijdens het spreekuur van de verzekeringsarts kon zij niet alles verstaan.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
In artikel 23, eerste, tweede en derde lid, van de Wet WIA is het volgende bepaald:
1. Voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een WIA-uitkering op grond van deze wet geldt voor hem een wachttijd van 104 weken.
2. Als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld en kunnen dagen waarop niet zou worden gewerkt als werkdag worden aangemerkt.
3. Bij het bepalen van de wachttijd worden de volgende perioden in aanmerking genomen:
a. perioden waarin recht bestaat op ziekengeld als bedoeld in de Ziektewet en de daarop berustende bepalingen worden in aanmerking genomen en worden samengeteld, indien zij:
1° elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen; of
2° direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8 of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid voorafgaande aan en de ongeschiktheid aansluitende op die periode redelijkerwijs niet geacht kunnen worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak; en
b. perioden die niet al op grond van onderdeel a meetellen maar waarin de verzekerde ongeschikt is geweest voor zijn arbeid. Deze perioden worden samengeteld, indien zij:
1° elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen; of
2° direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8 of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid voorafgaande aan en de ongeschiktheid aansluitende op die periode redelijkerwijs niet geacht kunnen worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
Ingevolge artikel 47, eerste lid, onder a, en artikel 54, eerste lid, onder a, van de Wet WIA ontstaat recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor de verzekerde die ziek wordt indien hij de wachttijd heeft doorlopen.
4.3.
Het Uwv heeft in hoger beroep een rapport van 24 augustus 2016 van verzekeringsarts bezwaar en beroep H.J. Schaap ingediend. Hierin heeft Schaap vermeld dat vaststaat dat appellante volgens het rapport van de verzekeringsarts van 17 september 2012 per
18 september 2012 geschikt is geacht voor onder meer de functie inpakker (handmatig) met SBC-code 111190. Schaap heeft vervolgens beoordeeld of appellante in de periode tussen
18 september 2012 en 23 juni 2014 ongewijzigd geschikt is gebleven voor ten minste een van de voor de WIA-beoordeling in 2011 geselecteerde functies. Zij heeft vastgesteld dat een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 juli 2014 is opgesteld ten behoeve van de WIA‑beoordeling en als haar opvatting gegeven dat die FML past bij de complete en adequate medische beoordeling van 25 juli 2014. Vervolgens is, zo blijkt uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 31 juli 2014, de functie van inpakker (handmatig) met SBC-code 111190 nog immer geschikt voor appellante. Daaruit volgt volgens Schaap dat terecht is aangenomen dat appellante ook na 18 september 2012 geschikt was voor ten minste een van de eerder geselecteerde functies. De Raad kan zich vinden in deze gemotiveerde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat op grond van de bevindingen van Schaap geoordeeld kan worden dat appellante de wachttijd van artikel 23 van de Wet WIA niet heeft volgemaakt en er gelet op artikel 47, eerste lid, onder a, dan wel artikel 54, eerste lid, onder a, van de Wet WIA dus per 23 juni 2014 geen recht op een WIA-uitkering kan zijn ontstaan. Dat aan appellante gedurende de wachttijd ziekengeld is betaald, doet daar niet aan af.
4.5.
De beroepsgrond van appellante dat er in de functie inpakker (handmatig) een overschrijding is voor de beweging van hand en arm en dat ze bovendien pijn krijgt in haar rug als ze te lang zit of staat, slaagt niet. Op die onderdelen zijn in de FML geen beperkingen aangenomen.
4.6.
Appellante wordt ook niet gevolgd in haar stelling dat zij de Nederlandse taal onvoldoende machtig is om de inhoud van de besluiten te hebben kunnen begrijpen. Appellante heeft een taalcursus gevolgd en daarvoor een certificaat behaald en uit de rapporten van de verzekeringsartsen kan niet worden afgeleid dat zij de Nederlandse taal niet goed genoeg beheerst.
4.7.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het bestreden besluit is gebaseerd op een onvoldoende motivering en pas in hoger beroep, na een nadere beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, van een afdoende motivering is voorzien. Omdat aannemelijk is dat appellante daardoor niet is benadeeld, zal het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht ondanks het daaraan klevende gebrek in stand worden gelaten.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand van appellante. Deze worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 3.006,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.006,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) B. Dogan

NW