ECLI:NL:CRVB:2018:649

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2018
Publicatiedatum
7 maart 2018
Zaaknummer
17/2587 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van onrechtmatig verkregen bewijs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van studiefinanciering van appellante, die woonachtig was op een adres in de basisregistratie personen (brp). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de studiefinanciering van appellante herzien op basis van een rapport van controleurs, die haar woonsituatie hadden onderzocht. De minister concludeerde dat appellante niet op het brp-adres woonde en vorderde een bedrag van € 8.577,40 terug. Appellante maakte bezwaar en stelde dat zij tijdelijk bij haar moeder verbleef en dat de kamer op het brp-adres nog niet definitief was verlaten. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar in hoger beroep oordeelde de Raad dat het rapport van de controleurs niet als bewijs kon dienen, omdat het onrechtmatig was verkregen. De Raad concludeerde dat de herziening van de studiefinanciering niet voldoende was onderbouwd en dat de verklaring van appellante niet als bewijs kon worden gebruikt. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep gegrond en herstelde het besluit van de minister, waarbij de proceskosten van appellante werden vergoed.

Uitspraak

17/2587 WSF
Datum uitspraak: 7 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
20 februari 2017, 16/2807 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.D.J. Bisschop hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bisschop. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond vanaf 21 maart 2012 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] .
1.2.
Appellante heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 september 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend gekregen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Deze toekenning is voor de jaren 2013 tot en met 2016 voortgezet.
1.3.
Op 17 maart 2016 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.4.
Bij besluit van 8 april 2016 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 september 2012 herzien, in die zin dat appellante vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 8.577,40 van haar teruggevorderd.
1.5.
Appellante heeft na ontvangst van het besluit van 8 april 2016 bezwaar gemaakt. Zij heeft in het bezwaarschrift vermeld dat zij op 7 maart 2016 weer thuis is gaan wonen, omdat de kamer die zij op het brp-adres bij haar broer in gebruik had moest worden ontruimd, omdat deze als kamer voor de op komst zijnde baby moest worden ingericht. In reactie op deze brief is appellante in de gelegenheid gesteld van haar bewoning van het brp-adres bewijs in te zenden.
1.6.
Appellante heeft vervolgens enkele foto’s ingezonden en in het begeleidend schrijven vermeld dat zij ten tijde van het huisbezoek al diverse spullen had verhuisd, maar dat er nog wel spullen van haar bij haar broer waren achtergebleven die zij op een later moment wilde verhuizen.
1.7.
Bij besluit van 31 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft de minister zijn besluit van
8 april 2016 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat, zoals de minister in het verweerschrift heeft vermeld, het rapport niet als bewijs kan dienen voor de herziening omdat de bevindingen die in dat rapport zijn opgenomen, onrechtmatig zijn verkregen. Omdat appellante heeft erkend dat zij ten tijde van de controle niet woonde op het brp-adres, heeft de minister terecht het standpunt ingenomen dat appellante ten tijde van de controle niet voldeed aan de verplichting zoals neergelegd in artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000. Voor toepassing van de hardheidsclausule behoefde de minister naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding te zien.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Niet is in geschil dat het rapport dat van het huisbezoek is opgemaakt niet kan worden gebruikt om de herziening op te baseren, nu de in dat rapport neergelegde bevindingen onbevoegd zijn verkregen en moeten worden gekwalificeerd als onrechtmatig bewijs.
4.2.
Dat betekent dat de herziening van de aan appellante toegekende uitwonendenfinanciering uitsluitend nog is gebaseerd op de in bezwaar en beroep door appellante afgelegde verklaring, dat zij vlak voor het huisbezoek was verhuisd, en op de – voor het eerst in beroep – overgelegde reisgegevens van appellante.
4.3.1.
Een studerende die verklaart wel op zijn brp-adres te hebben gewoond, maar kort voorafgaand aan de controle te zijn verhuisd, terwijl die verhuizing niet in de brp is geregistreerd, voldoet op de controledatum niet aan de voorwaarden voor toekenning van uitwonendenfinanciering. Het wettelijk vermoeden brengt in dat geval mee dat ook indien de studerende niet meer erkent dan dat hij in een (klein) deel van de periode voorafgaand aan het huisbezoek niet op het brp-adres woonachtig was, de herziening toch betrekking heeft op de periode die teruggaat tot de laatste overschrijving in de brp.
4.3.2.
Naar het oordeel van de Raad kan in een zaak als hier aan de orde een naar aanleiding van de confrontatie met onrechtmatig verkregen bewijs afgelegde verklaring pas als bewijsmiddel worden gebruikt, indien en nadat de studerende deugdelijk is voorgelicht over welk bewijsmateriaal als onrechtmatig verkregen bewijs wegvalt, over het feit dat de eigen verklaring als bewijsmiddel wordt gebruikt en over de in 4.3.1 beschreven gevolgen van die verklaring. Is hieraan niet voldaan, dan staat de verklaring in een te direct verband met het onrechtmatig verkregen bewijs en wordt deze daardoor als bewijsmiddel onbruikbaar.
4.4.1.
Het besluit van 8 april 2016 en het bestreden besluit zijn niet gebaseerd op verklaringen die voldoen aan de in 4.3.2 beschreven voorwaarden.
4.4.2.
In beroep heeft appellante kennis kunnen nemen van het wegvallen van het rapport als bewijs. Verder is in beroep ter zitting door de minister de uitspraak van 4 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2 genoemd, waarin is geoordeeld dat ook een erkenning aan de herziening ten grondslag kan worden gelegd. Uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank is echter niet gebleken dat de inhoud van die uitspraak aan appellante is voorgehouden, noch dat zij anderszins is gewezen op de (mogelijke) gevolgen van een verklaring als de hare, zoals die in genoemde uitspraak naar voren komen. In de aangevallen uitspraak is aan appellante voor het eerst, zij het summier, de werking van het wettelijk vermoeden uitgelegd.
4.4.3.
Gelet op wat is overwogen in 4.3.2 tot en met 4.4.2 kon de door appellante in bezwaar en beroep afgelegde verklaring niet worden gebruikt als bewijs. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Dat betekent in dit geval dat aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep beoordelen aan de hand van het bewijs dat in hoger beroep voorhanden is, te weten de verklaring van appellante in hoger beroep en de reisgegevens die in beroep zijn ingezonden, maar die door de rechtbank onbesproken zijn gelaten.
4.5.1.
Appellante heeft haar in bezwaar en beroep afgelegde verklaring in hoger beroep niet herhaald. Zij heeft (nader) verklaard dat zij de kamer op haar brp-adres weliswaar zou moeten verlaten vanwege de komst van een baby in het gezin van haar broer, maar haar verblijf bij haar moeder in de periode waarin ook het huisbezoek viel was tijdelijk en van een definitieve en volledige verhuizing naar het ouderlijk adres was pas op een later moment, na het huisbezoek, sprake.
4.5.2.
De Raad laat de juistheid van de onder 4.5.1 weergegeven verklaring uitdrukkelijk in het midden, maar moet tot het oordeel komen dat uit alleen die verklaring niet kan worden afgeleid dat appellante (erkent dat zij) ten tijde van het huisbezoek niet op haar brp-adres woonde.
4.6.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 5 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:269, kunnen reisgegevens in beginsel aan een herzienings- dan wel boetebesluit ten grondslag worden gelegd, maar als enig bewijs zullen deze gegevens, behoudens bijzondere omstandigheden, niet voldoende zijn voor de minister om te voldoen aan de op hem rustende bewijslast. Dit uitgangspunt betekent dat alleen een analyse van reisgegevens slechts in uitzonderlijke gevallen een toereikende feitelijke grondslag zal bieden voor het standpunt van de minister dat een studerende niet woont op zijn brp-adres. Van zo’n uitzonderlijk geval is hier geen sprake.
4.7.
Nu de reisgegevens niet een voldoende feitelijke grondslag geven voor het standpunt van de minister dat appellante niet woonde op het adres waaronder zij in de brp stond ingeschreven, en het vereiste bewijs evenmin is geleverd met de onder 4.5.1 weergegeven verklaring van appellante in hoger beroep, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.
4.8.
Wat is overwogen in 4.7 betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond moet worden verklaard en dat dat besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van
8 april 2016 te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze zijn begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 31 oktober 2016;
- herroept het besluit van 8 april 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 31 oktober 2016;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.002,-;
- bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 170,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) B. Dogan

UM