ECLI:NL:CRVB:2018:647

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2018
Publicatiedatum
7 maart 2018
Zaaknummer
16/3088 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het bestreden besluit van het Uwv heeft vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten. Appellante, die als administratief medewerkster werkte, had zich op 22 januari 2013 ziek gemeld en vroeg op 5 januari 2015 een WIA-uitkering aan. Het Uwv weigerde deze uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank oordeelde dat het Uwv niet voldoende had gemotiveerd waarom er geen urenbeperking moest worden opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vanwege de darmproblematiek van appellante. In hoger beroep stelde appellante dat haar beperkingen waren onderschat en dat er wel degelijk een urenbeperking moest worden opgenomen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had gedaan naar de beperkingen van appellante. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante op 20 januari 2015 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij niet aan de criteria voldeed. De Raad bevestigde dat de tijd die appellante nodig had voor het legen van haar darmen geen aanleiding gaf voor een urenbeperking, omdat op dat moment het spoelsysteem nog niet in gebruik was. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moest worden bevestigd en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16.3088 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
29 maart 2016, 15/5806 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Nijssen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 juni 2016.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Nijssen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1. Appellante was werkzaam als administratief medewerkster voor 32 uur per week. Op
22 januari 2013 heeft zij zich wegens lichamelijke klachten ziek gemeld. Zij ontving toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 5 januari 2015 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 11 maart 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante per 20 januari 2015 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan omdat zij met ingang van 20 januari 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 31 juli 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en daarbij bepalingen gegeven over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit niet afdoende is gemotiveerd. Eerst bij rapporten van 4 december 2015 en
31 december 2015, nadat het onderzoek ter zitting van 20 november 2015 was geschorst, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het motiveringsgebrek hersteld. In deze rapporten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschreven dat appellante vanwege incontinentieklachten, die het gevolg zijn van een tweetal operaties, dagelijks handmatig of met behulp van een spoelsysteem haar darmen moet legen. Dit kost haar veel tijd, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de genoemde rapporten gemotiveerd uiteengezet dat hiervoor geen urenbeperking opgenomen moet worden in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Hij heeft de werking van het spoelsysteem beschreven, vermeld dat de procedure maximaal een uur duurt en vaak veel korter, en dat er geen noodzaak is om deze handeling tijdens werktijd te verrichten. De rechtbank heeft hiermee voldoende aannemelijk geacht dat een urenbeperking niet geïndiceerd is. Met de klachten van appellante die veroorzaakt worden door COPD is volgens de rechtbank in voldoende mate rekening gehouden doordat er functies zijn geselecteerd die worden vervuld in een voor de longen prikkelarme omgeving zonder temperatuurverschillen. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest. Appellante heeft geen stukken overgelegd op grond waarvan kan worden getwijfeld aan de juistheid van de beoordeling van het Uwv.
3.1.
In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, dat is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, heeft appellante naar voren gebracht dat haar beperkingen zijn onderschat. Er had een urenbeperking opgenomen moeten worden omdat appellante veel tijd kwijt is met het legen van haar darmen. Het gebruik van het spoelsysteem valt wel degelijk onder de standaard verminderde arbeidsduur. Het Uwv heeft volgens appellante naar een uitkomst toe geredeneerd die vooraf al vaststond.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv herhaald dat er geen reden is een urenbeperking aan te nemen. In het rapport van 20 juni 2016 dat bij het verweerschrift is ingediend heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat appellante op de datum in geding het spoelsysteem nog niet gebruikte. Pas in juli 2015 heeft zij het spoelsysteem in gebruik genomen.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
In dit geding is ter beoordeling of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante op
20 januari 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. Partijen zijn met name verdeeld over het antwoord op de vraag of de tijd die het appellante dagelijks kost om haar darmen te legen aanleiding is voor een urenbeperking.
4.3.
Evenals de rechtbank wordt geoordeeld dat uit de rapporten van 4 december 2015 en
31 december 2015 volgt dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid als gevolg van haar darmproblematiek. Een verzekeringsarts heeft appellante tijdens het spreekuur van 5 februari 2015 gezien en heeft zelf onderzoek verricht naar haar psychische en lichamelijke beperkingen. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 5 februari 2015 vermeld dat appellante buikklachten heeft overgehouden na een operatie en dat zij aangewezen is op werk waar een toilet in de buurt is, waar zij zo nodig veelvuldig gebruik van kan maken. Het werk mag, vanwege de longklachten, fysiek niet zwaar zijn. Ook zijn beperkingen opgenomen in de FML voor voortdurende deadlines of veel conflicthantering. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarna appellante onderzocht, dossierstudie verricht en de verkregen informatie bestudeerd. Hij heeft grond gezien om af te wijken van de visie van de primaire arts. Er zijn meer beperkingen opgenomen vanwege de COPD. Exacerbaties van de luchtwegen moeten worden voorkomen. Eveneens is beoordeeld of een urenbeperking aan de orde zou zijn. De beroepsgrond van appellante dat het Uwv geen zorgvuldig onderzoek heeft gedaan, slaagt niet.
4.4.
De vraag of voor haar darmproblematiek een urenbeperking zou moeten worden aangenomen, wordt ontkennend beantwoord. Beoordeeld moet worden de situatie zoals die was op 20 januari 2015. Op dat moment gebruikte appellante het spoelsysteem nog niet. Appellante heeft gesteld dagelijks twee tot drie uur nodig te hebben om haar darmen te legen, even lang als met het spoelsysteem. In het rapport van 4 december 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschreven dat de procedure met het spoelsysteem ongeveer 10-30 minuten duurt, dat het begrijpelijk is dat het voor appellante een vervelende handeling is, maar dat het geen tijdrovende handeling is. Uit de rapporten van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 februari 2015 en 23 juli 2015 blijkt niet van een zodanig lange duur als door appellante wordt gesteld. Voor het standpunt van appellante dat zij met het legen van haar darmen veel langer bezig is, heeft de Raad ook in de medische stukken, waaronder die van haar behandelend MDL-arts, geen aanknopingspunten gevonden. Daarnaast is er geen onderbouwing gegeven voor haar standpunt dat deze handeling niet buiten werktijd kan plaatsvinden.
4.5.
De stukken die appellante bij brief van 22 december 2017 in geding heeft gebracht, werpen geen ander licht op de zaak. In een persoonlijk schrijven heeft appellante haar situatie nader toegelicht. De problemen die appellante daarin beschrijft zijn een bevestiging van wat zij eerder naar voren heeft gebracht over haar problematiek en die problemen zijn kenbaar betrokken in de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals blijkt uit de rapporten van 23 juli 2015, 18 september 2015 en 4 en 31 december 2015. De stukken van de Stichting [Stichting] zijn te algemeen geformuleerd om daaraan betekenis toe te kennen voor de situatie van appellante.
5. De overwegingen 4.2 tot en met 4.5 leiden tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) B. Dogan

NW