ECLI:NL:CRVB:2018:646

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2018
Publicatiedatum
7 maart 2018
Zaaknummer
16/1024 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant, die als logistiek medewerker werkzaam was. Appellant was sinds 22 januari 2008 arbeidsongeschikt door lichamelijke klachten en ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2014 concludeerde een verzekeringsarts dat appellant niet meer geschikt was voor zijn eigen werk, maar wel voor andere functies, wat leidde tot de beëindiging van zijn WIA-uitkering per 17 februari 2015. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 maart 2015 te laag waren vastgesteld in vergelijking met eerdere beoordelingen.

Tijdens de zitting op 3 januari 2018 heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht en aanvullende medische informatie overgelegd. Het Uwv verdedigde de eerdere besluiten en voegde rapporten van verzekeringsartsen toe ter ondersteuning van hun standpunt. De Raad heeft de medische rapporten en de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen.

De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd had aangetoond dat de medische situatie van appellant in vergelijking met eerdere beoordelingen was verbeterd. De Raad oordeelde dat de beperkingen in de FML van 10 maart 2015 niet waren onderschat en bevestigde de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad wees erop dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.1024 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
14 januari 2016, 15/2923 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pietersz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is logistiek medewerker geweest voor 36 uur per week. Op 22 januari 2008 is hij uitgevallen wegens lichamelijke klachten. Na afloop van de wachttijd is hij bij besluit van 16 juni 2010 met ingang van 19 januari 2010 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij bepaald op 100%. Aan dit besluit ligt een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 april 2010 ten grondslag. Met ingang van 19 september 2011 is de loongerelateerde uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek om in aanmerking te komen voor een IVA-uitkering is appellant op 30 oktober 2014 onderzocht door een verzekeringsarts. In een rapport van dezelfde datum is deze arts tot de conclusie gekomen dat appellant als gevolg van rugklachten, gehoorproblematiek (duizeligheidsklachten) en psychische klachten beperkingen heeft. Deze beperkingen heeft hij weergegeven in een FML van 10 november 2014. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in een rapport van 8 december 2014 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk maar nog wel geschikt voor een viertal andere functies. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op minder dan 35%. Bij besluit van 16 december 2014 is vastgesteld dat appellant met ingang van
17 februari 2015 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, nadat hij appellant had onderzocht, op
10 maart 2015 de door de verzekeringsarts vastgestelde FML aangepast. Op basis van deze aangepaste FML is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 4 mei 2015 tot de conclusie gekomen dat een van de geselecteerde functies niet geschikt is voor appellant. Aangezien de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op grond van de resterende drie functies eveneens een mate van arbeidsongeschiktheid heeft berekend van minder dan 35%, heeft het Uwv bij besluit van 8 mei 2015 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 december 2014 ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellant erop gewezen dat in de FML van 13 april 2010 meer beperkingen zijn opgenomen dan in de thans in geding zijnde FML van 10 maart 2015. Dat acht hij niet in overeenstemming met de omstandigheid dat zijn medische situatie stabiel is gebleven, zo niet is verslechterd. Hij is dan ook de mening toegedaan dat in de FML van
10 maart 2015 te weinig beperkingen zijn opgenomen. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant een verklaring van 23 september 2015 ingebracht van behandelend psycholoog drs. I. Vink van Esens ggz. Voorts heeft appellant gesteld dat de voor hem geselecteerde functies niet geschikt voor hem zijn.
2.2.
Het Uwv heeft in beroep een tweetal rapporten van 29 juni 2015 en 2 oktober 2015 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht. In het rapport van 2 oktober 2015 is onder meer gereageerd op de door appellant in beroep ingebrachte informatie van psycholoog Vink, waarbij is geconcludeerd dat de ingebrachte informatie geen aanleiding geeft het ingenomen standpunt te wijzigen.
3. De rechtbank heeft zich met de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit kunnen verenigen en heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald, voor zover thans nog van belang, dat zijn medische situatie in vergelijking met de eerdere beoordeling in 2010 is gestabiliseerd dan wel is verslechterd en dat zijn beperkingen in de FML van 10 maart 2015 zijn onderschat. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant in hoger beroep een verklaring van de bedrijfsarts van zijn ex-werkgever alsmede nadere medische informatie uit de behandelend sector overgelegd.
4.2.
Het Uwv heeft naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd een tweetal rapporten van 29 februari 2016 en 31 maart 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht en heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat slechts in geding is de vraag of de beperkingen van appellant, zoals die in de FML van 10 maart 2015 zijn vastgesteld, zijn onderschat.
5.2.
In de in bezwaar, beroep en in hoger beroep opgestelde rapporten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd welke beperkingen voor appellant gelden per 17 februari 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in die rapporten tot de conclusie gekomen dat de evenwichts- en duizeligheidsklachten van appellant in vergelijking met de beoordeling in 2010 zijn afgenomen. Wat betreft de rugklachten is zij tot dezelfde conclusie gekomen, waarbij zij in overweging heeft genomen dat appellant al geruime tijd niet meer voor deze klachten onder behandeling is. Voorts heeft zij in deze rapporten over de psychische klachten overwogen dat appellant op het spreekuur ten overstaan van de primaire verzekeringsarts heeft verklaard dat zijn psychische klachten grotendeels zijn verdwenen en heeft zij vastgesteld dat aanvankelijk begin 2014 de behandeling van deze klachten is beëindigd. Onder invloed van de thans in geding zijnde beëindiging van zijn uitkering heeft appellant weer contact opgenomen met de psycholoog bij wie hij destijds onder behandeling is geweest en heeft hij vanaf eind december 2014 tot 1 juli 2015 weer een aantal gesprekken gevoerd. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep is tot de conclusie gekomen, anders dan appellant heeft gesteld, dat de medische situatie van appellant ten tijde hier in geding in vergelijking met de situatie in 2010 is verbeterd. Als gevolg daarvan zijn, in vergelijking met de FML van 13 april 2010, in de thans in geding zijnde FML de beperkingen op een aantal items vervallen, waaronder de eerder opgenomen urenbeperking. Voorts is vastgesteld dat appellant niet meer beperkt is in het maken van hoofdbewegingen. Tevens zijn in rubriek 1 op de items 1 (vasthouden van aandacht) en 2 (verdelen van aandacht) de eerder vastgestelde beperkingen vervallen, waarbij in overweging is genomen dat er bij appellant geen sprake is van ernstige psychopathologie. Daarnaast is appellant in de FML van 10 maart 2015 op een aantal items minder beperkt geacht, zoals op de items duwen en trekken, tillen en dragen, zitten tijdens het werk, alsmede staan en staan tijdens het werk. Daarbij verdient opmerking dat in de FML van 10 maart 2015 ook een aantal beperkingen is opgenomen die niet in de FML van 13 april 2010 voorkomen. Op grond van de beschikbare medische gegevens kan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd vastgestelde verbeterde medische situatie van appellant en de door haar in de FML van
10 maart 2015 voor hem vastgestelde belastbaarheid niet voor onjuist worden gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten afdoende gemotiveerd uiteengezet waarom de belastbaarheid van appellant ten tijde hier in geding verschilt van de belastbaarheid ten tijde van de beoordeling in 2010. De door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie, waaronder de verklaringen van de neuroloog
dr. J.E. Hoogendijk en de anesthesioloog-pijnspecialist drs. M.E.C. Leenders van onderscheidenlijk 3 juni 2016 en 10 november 2016 bieden geen aanknopingspunten voor het standpunt dat de voor appellant in de FML van 10 maart 2015 vastgestelde beperkingen zijn onderschat. De gegevens van deze artsen betreffen bevindingen uit onderzoeken van 25 mei 2016 en 13 oktober 2016 en daaruit kunnen geen conclusies worden getrokken over de datum in geding. Ook de gegevens zoals vermeld in het huisartsenjournaal over 2015 en 2016 geven onvoldoende aanleiding om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellant heeft onderschat. Gelet hierop wordt geoordeeld, zoals ook de rechtbank heeft gedaan, dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust.
5.3.
Uit de overwegingen 5.1 en 5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) B. Dogan

NW