ECLI:NL:CRVB:2018:641

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2018
Publicatiedatum
7 maart 2018
Zaaknummer
16/1956 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van eerdere arbeidsongeschiktheidsdatum en Amber-bepaling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, geboren in 1977, heeft een lange geschiedenis van arbeidsongeschiktheid en heeft verschillende aanvragen voor uitkeringen ingediend, waaronder een Wajong- en WIA-uitkering. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv de aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelt dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een herbeoordeling van de eerdere besluiten rechtvaardigen. De appellant had eerder al een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, die was afgewezen omdat hij niet als jonggehandicapte was aangemerkt. De Raad heeft ook geoordeeld dat de appellant niet kan terugkomen op de eerdere besluiten van het Uwv, omdat er geen bewijs is dat hij eerder arbeidsongeschikt was dan de vastgestelde datum van 6 november 2006. De Raad heeft de argumenten van de appellant, waaronder het beroep op de Amber-bepaling, verworpen, omdat er geen aanknopingspunten zijn in de medische gegevens die de arbeidsongeschiktheid in de WAO-verzekerde periode onderbouwen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.1956 WAO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 februari 2016, 15/3002 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.B. Jobse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Jobse. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1977, heeft van 15 juni 1998 tot 14 juni 1999 gewerkt als [naam functie] bij [naam werkgever] gedurende 40 uur per week. Vanaf 15 juni 1999 heeft hij achtereenvolgens een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet en een bijstandsuitkering ontvangen. Appellant is van 6 november 2006 tot en met 11 december 2006 en van
21 april 2008 tot 15 juli 2008 opgenomen geweest in het [naam ziekenhuis] te [plaats] . De laatste opname betrof een opname met een rechterlijke machtiging in verband met een psychotisch toestandsbeeld in het kader van schizofrenie. Op 10 juli 2008 heeft appellant een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, die bij besluit van
3 oktober 2008 door het Uwv is afgewezen. Appellant is niet als jonggehandicapte aangemerkt omdat zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag is vastgesteld op 6 november 2006. Appellant heeft hierna nog twee afwijzende besluiten op Wajongaanvragen van het Uwv ontvangen. De laatste weigering appellant in aanmerking te brengen voor een Wajonguitkering dateert van 10 juni 2013 en is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van
26 september 2013. Dit besluit is bij uitspraak van de rechtbank van Rotterdam van
20 februari 2014 (13/6165) in stand gelaten.
1.2.
Op 19 december 2013 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 2 januari 2014 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet verzekerd is ingevolge de Wet WIA. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 maart 2014 niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. Op 10 juni 2014 heeft appellant opnieuw een aanvraag om een WIA-uitkering gedaan. Bij besluit van 6 augustus 2014 heeft het Uwv de aanvraag, die is gezien als een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), afgewezen op de grond dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden waaruit zou volgen dat appellant op een eerdere datum arbeidsongeschikt is geworden dan op 6 november 2006. Bij besluit van 15 januari 2015 is het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend.
1.3.
Op 26 januari 2015 heeft appellant opnieuw een WIA-aanvraag ingediend, die door het Uwv als WAO-aanvraag is aangemerkt. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft appellant medische stukken, waaronder een Rapport (re)integratie arbeidsgehandicapten van
26 augustus 2003 van AOB Compaz, overgelegd. Het Uwv heeft deze aanvraag bij besluit van 3 maart 2015 afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden waaruit blijkt dat appellant op een eerdere datum arbeidsongeschikt is geworden dan de eerder vastgestelde datum 6 november 2006. Ook is niet gebleken dat het besluit van 6 augustus 2014 onjuist zou zijn. Bij beslissing op bezwaar van 8 april 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd, dat het rapport van AOB Compaz van 26 augustus 2003 al bij eerdere besluitvorming bekend was en niet is te zien als nieuw feit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de aanvraag van appellant terecht heeft opgevat als een verzoek om terug te komen van de besluiten van 2 januari 2014 en 6 augustus 2014, waarbij is vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een WAO-uitkering. Het rapport van AOB Compaz van 26 augustus 2003 is terecht niet als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt, omdat appellant dit rapport al in het kader van zijn bezwaar tegen het besluit van 10 juni 2013 aan het Uwv heeft verstrekt. Het Uwv heeft dit rapport bij eerdere besluitvorming betrokken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat hij het rapport van AOB Compaz van 26 augustus 2003 pas voor het eerst bij de aanvraag voor een WAO-uitkering van
10 juni 2014 heeft ingebracht, zodat het moet worden beschouwd als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Uit het rapport van AOB Compaz blijkt volgens appellant dat hij in 2003 als volledig arbeidsongeschikt kan worden beschouwd wegens zware psychische problematiek. Appellant is van mening dat hij onder het bereik van artikel 43a, eerste lid, onder b, van de WAO valt, omdat hij in 1999 wegens ziekte is gestopt met werken en hij vervolgens binnen vijf jaren, te weten in 2003, arbeidsgehandicapt is bevonden. Er is volgens appellant sprake van bijzondere omstandigheden die een inhoudelijke beoordeling van zijn aanvraag rechtvaardigen, onder meer omdat appellant geen professionele rechtsbijstandverlener had ingeschakeld om het besluit van 6 augustus 2014 aan te vechten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals ter zitting nadrukkelijk van de zijde van appellant is bevestigd, is met de aanvraag van 26 januari 2015 beoogd zowel naar het verleden als de toekomst in aanmerking te worden gebracht voor een WAO-uitkering. Tevens is met de aanvraag beoogd een beroep te doen op artikel 43a van de WAO (de zogenaamde Amberbepaling).
4.2.
De aanvraag van 26 januari 2015 strekt er in de eerste plaats toe dat het Uwv terugkomt van zijn besluiten van 2 januari 2014 en 6 augustus 2014. Het Uwv heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Bij een dergelijke afwijzing toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
De rechtbank heeft, voor zover de aanvraag van appellant op het verleden ziet, terecht geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft afgewezen. Het bij de aanvraag van 26 januari 2015 gevoegde rapport van AOB Compaz van 26 augustus 2003 was, zoals ter zitting erkend, al bij het Uwv bekend naar aanleiding van eerdere aanvragen van appellant. Het Uwv mocht het verzoek van appellant in zoverre dan ook afwijzen onder verwijzing naar zijn besluiten van 2 januari 2014 en 6 augustus 2014.
4.4.
In het rapport van AOB Compaz van 26 augustus 2003, alsook in de overige door appellant ingebrachte medische informatie, is voorts geen aanknopingspunt te vinden voor de onjuistheid van het door het Uwv ingenomen standpunt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag voor appellant niet eerder dan op (arbitrair) 6 november 2006 is te stellen, de dag waarop appellant voor het eerst werd opgenomen in verband met uit schizofrenie voortvloeiende psychische klachten. In het rapport van 26 augustus 2003 wordt appellant geschikt geacht fulltime te functioneren in reguliere arbeid, rekening houdend met de bij hem bestaande psychische beperkingen, waaronder bij voorkeur solistisch werk of werk in een klein team, waarbij controle op het gedrag in de sociale omgang met anderen nodig is. Voor zover de aanvraag van appellant inhoudt dat voor de toekomst wordt teruggekomen van de besluiten van 2 januari 2014 en 6 augustus 2014, wordt het Uwv gevolgd in het standpunt dat er niet kan worden gesproken van eerdere onjuiste besluitvorming over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant.
4.5.
Voor zover appellant heeft bedoeld te stellen dat hij ingaande 2003 recht heeft op een WAO-uitkering op grond van het bepaalde in artikel 43a, eerste lid, onder b, van de WAO, is de Raad van oordeel dat een beroep op de Amber-bepaling niet kan slagen. Uit de voorhanden zijnde medische gegevens valt niet af te leiden dat appellant in een WAO-verzekerde periode arbeidsongeschikt is geworden, en hij daaropvolgend de zogeheten wachttijd heeft vervuld. Voor de door appellant voorgestane uitleg van de Amber-bepaling bieden de wetstekst noch de wetsgeschiedenis aanknopingspunten.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5. volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) I.G.A.H. Toma

UM