ECLI:NL:CRVB:2018:638

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
6 maart 2018
Zaaknummer
16/3000 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsaanvraag en bewijslevering van ingediende documenten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin het college van burgemeester en wethouders van Hengelo de aanvraag van appellant om bijstand op grond van de Participatiewet buiten behandeling heeft gesteld. Appellant ontving tot 7 juli 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, maar zijn uitkering werd beëindigd vanwege werkaanvaarding. In september 2015 heeft hij een aanvraag ingediend voor bijstand, maar het college verzocht hem om bankafschriften te overleggen. Appellant heeft op 15 oktober 2015 stukken ingeleverd bij de balie van de gemeente, maar het college stelde dat deze niet volledig waren. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar in hoger beroep oordeelt de Centrale Raad van Beroep dat het college niet bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen. De Raad stelt vast dat het college niet heeft gecontroleerd of de ingeleverde stukken volledig waren en dat het aan het college was om dit bewijsvermoeden te ontzenuwen. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, met de opdracht aan het college om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

16.3000 PW

Datum uitspraak: 6 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 19 april 2016, 15/2871 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J. van Beek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Beek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P. Hageman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot 7 juli 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Deze uitkering is beëindigd in verband met werkaanvaarding. Appellant ontving ten tijde hier van belang een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In aanvulling op die uitkering heeft hij zich op 22 september 2015 gemeld bij het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij brief van 1 oktober 2015 heeft het college appellant onder meer gevraagd uiterlijk op 9 oktober 2015 gegevens te verstrekken, waaronder - voor zover thans nog van belang - bankafschriften over de periode van 1 maart 2015 tot en met 30 september 2015. Het college heeft appellant erop gewezen dat hij verplicht is de gevraagde gegevens in te leveren en dat indien hij dat niet doet, het college ervan uitgaat dat hij geen aanvraag meer wil indienen.
1.3.
Appellant heeft op 8 oktober 2015 stukken afgegeven bij de balie van de gemeente Hengelo (balie).
1.4.
Bij brief van 9 oktober 2015 heeft het college appellant nogmaals verzocht om, nu uiterlijk op 15 oktober 2015, de gevraagde gegevens, die hij volgens het college eerder heeft verzuimd te verstrekken, over te leggen. Daarbij ging het - voor zover thans nog van belang - om bankafschriften van de bankrekening eindigend op [nr.] over de periode van 4 september 2015 tot en met 30 september 2015 (bankafschriften). Het college heeft appellant er daarbij op gewezen dat het niet verstrekken van de gevraagde gegevens tot gevolg heeft dat de aanvraag buiten behandeling wordt gesteld.
1.5.
Op 15 oktober 2015 heeft appellant stukken afgegeven bij de balie en daarbij een bevestiging van afgifte ontvangen.
1.6.
Bij besluit van 19 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 december 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant buiten behandeling gesteld omdat hij de gevraagde gegevens niet volledig binnen de gegeven hersteltermijn heeft verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen onder meer over zijn woon- en verblijfplaats en over zijn financiële situatie. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van zijn onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.2.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.3.
Niet in geschil is dat inzicht in de onder 1.4 bedoelde bankafschriften noodzakelijk was voor de beoordeling van de aanvraag van appellant en dat het college daarom bevoegd was om in het kader van de onder 4.1 bedoelde onderzoeksplicht de bankafschriften bij appellant op te vragen. Evenmin is in geschil dat appellant redelijkerwijs kon beschikken over de bankafschriften.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij alle gegevens bij de eerste hersteltermijn en opnieuw op 15 oktober 2015 heeft overgelegd, zodat het college niet bevoegd was de aanvraag buiten behandeling te stellen. Het college heeft daartegenover te kennen gegeven dat de behandelend klantmanager de onder 1.4 bedoelde bankafschriften niet heeft ontvangen en dat deze stukken zich niet in het dossier van appellant, noch elders in de administratie van het college, bevinden. Het geschil tussen partijen spitst zich thans toe op de vraag of appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan het verzoek van het college om de bankafschriften over te leggen uiterlijk op 15 oktober 2015 heeft voldaan. Appellant is daarin geslaagd.
4.4.1.
Appellant heeft in reactie op een verzoek om nader vermelde gegevens te verstrekken stukken ingeleverd bij de balie van het gemeentehuis en vervolgens een ontvangstbevestiging ontvangen, zonder dat direct is gecontroleerd welke stukken precies zijn ingeleverd. Anders dan kan worden afgeleid uit eerdere rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4552), is de Raad thans van oordeel dat onder deze omstandigheden aan het afgiftebewijs of de ontvangstbevestiging in beginsel het vermoeden kan worden ontleend dat alle opgevraagde gegevens volledig zijn verstrekt. In dit verband is van belang dat bij gebreke van controle van de afgegeven stukken op het moment van afgifte daarvan, naderhand niet kan worden vastgesteld welke stukken precies de betrokkene op dat moment heeft ingeleverd. Deze onzekerheid is het gevolg van de wijze waarop het college de verwerking van aan de balie afgegeven stukken heeft georganiseerd, te weten dat deze stukken niet meteen en in het bijzijn van betrokkene op volledigheid worden gecontroleerd, maar worden doorgeleid naar de met de aanvraag van de betrokkene belaste medewerker.
4.4.2.
In dit geval van appellant is het (bewijs)vermoeden als bedoeld onder 4.4.1 van toepassing. Het ligt daarom niet op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat de ingeleverde stukken volledig zijn, maar op de weg van het college om dit (bewijs)vermoeden te ontzenuwen. Het college is daarin niet geslaagd. De enkele ontkenning dat appellant op
15 oktober 2015 alle nog ontbrekende bankafschriften heeft verstrekt, is daartoe ontoereikend. Weliswaar heeft appellant bij de door hem aan de balie afgegeven stukken niet vermeld wat de aard en het aantal daarvan was, maar dit kan hem – nog daargelaten welke betekenis daaraan zou toekomen – niet worden tegengeworpen, alleen al omdat daarnaar niet is gevraagd.
4.4.3.
Gelet op 4.4.1 en 4.4.2 had het college, alvorens tot buiten behandelingstelling over te gaan, appellant eerst ermee moeten confronteren dat was geconstateerd dat enkele van de opgevraagde bankafschriften ontbraken en hem in de gelegenheid moeten stellen specifiek deze gegevens alsnog te verstrekken. Het college heeft dit nagelaten.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het college in dit geval niet bevoegd was om met toepassing van
artikel 4:5, eerste lid, van de Awb de aanvraag buiten behandeling te stellen en alsnog inhoudelijk op de aanvraag dient te beslissen.
4.6.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt dan ook en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de wet. Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Daartoe is onvoldoende informatie voorhanden. Toepassing van de bestuurlijke lus is in dit geval niet op zijn plaats. De Raad zal het college opdracht geven om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. In dat kader kan het college opnieuw ontbrekende gegevens bij appellante opvragen.
4.7.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant Deze worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal een bedrag van € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 8 december 2015;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 19 oktober
2015 te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen het te nemen
besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en M. Hillen en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) C.A.E. Bon

HD