ECLI:NL:CRVB:2018:614

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2018
Publicatiedatum
2 maart 2018
Zaaknummer
16/7823 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing Wajong-aanvraag en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar Wajong-aanvraag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had op 17 september 2014 een aanvraag ingediend voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wajong 2010, maar deze werd afgewezen op basis van een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling. Het Uwv concludeerde dat appellante niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, omdat zij over arbeidsvermogen beschikte. De rechtbank onderschreef deze conclusie, maar appellante was het hier niet mee eens en stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar medische beperkingen, waaronder narcolepsie en cataplexie.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 22 februari 2018 behandeld. De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat haar aanvraag op 19 augustus 2014 was ingediend, en dat het Uwv terecht de ontvangstdatum van 17 september 2014 als uitgangspunt had genomen. De Raad heeft echter ook vastgesteld dat er op die datum sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wajong 2010. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, en droeg het Uwv op om opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

16.7823 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
15 november 2016, 15/3024 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.Y. van der Pol, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft hier op gereageerd. Het Uwv heeft een brief met daarbij een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Het geding is ter zitting van 11 januari 2018 behandeld. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Pol. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad stelt voor de leesbaarheid van de uitspraak het volgende voorop. Op
1 januari 1998 is in werking getreden de Wet van 24 april 1997 (Stb. 1997, 177) houdende voorziening tegen geldelijke gevolgen van langdurige arbeidsongeschiktheid voor jonggehandicapten. Volgens artikel 79 van die wet was de citeertitel van de wet: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten. De Raad duidt deze wet aan als Wajong 1998. Bij de Wet van 3 december 2009 (Stb. 2009, 582) is de Wet van 24 april 1997 met ingang van 1 januari 2010 gewijzigd en is de tekst vernummerd. Volgens artikel 8:12 was de citeertitel van de gewijzigde wet: Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten. De Raad duidt deze met ingang van 1 januari 2010 gewijzigde wet aan als Wajong 2010. Bij de Wet van 3 december 2014 (Stb. 2014, 495) is de Wet van 24 april 1997 met ingang van
1 januari 2015 gewijzigd. Zo is een aantal artikelen gewijzigd en is Hoofdstuk 1A toegevoegd. Volgens artikel 8:12 is ook de citeertitel gewijzigd in: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten. De Raad duidt deze met ingang van
1 januari 2015 gewijzigde wet aan als Wajong 2015. Voor zover het verschil in tekst van de Wajong 1998, de Wajong 2010 en de Wajong 2015 niet relevant is, wordt hierna de Wajong zonder jaaraanduiding genoemd.
2. Appellante, geboren [in] 1994, heeft met een op 17 september 2014 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om arbeids- en inkomensondersteuning op grond van hoofdstuk 2 van de Wajong 2010. Het formulier is ondertekend op 19 augustus 2014. Na een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling heeft het Uwv de aanvraag bij besluit van 5 november 2014 afgewezen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit op bezwaar van 7 juli 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Nu de Wajong-aanvraag op 17 september 2014 is ontvangen, heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat alleen ingeval van een volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid voor appellante recht kan ontstaan op arbeidsondersteuning op grond van de Wajong 2010. Onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 23 juni 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, omdat zij over arbeidsvermogen beschikt, waarmee zij voor haar geselecteerde functies kan verrichten. Het arbeidsongeschiktheidspercentage is vastgesteld op 52,63.
3.1.
In beroep heeft appellante naar voren gebracht dat zij de aanvraag op 19 augustus 2014 heeft ingediend en dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de medische beperkingen ten gevolge van narcolepsie en cataplexie, waardoor zij sinds haar 17e jaar niet in staat is een normale werkdag en werkweek vol te houden. Zij kan de geselecteerde functies niet verrichten. Ter onderbouwing heeft appellante een brief van 1 oktober 2015 van haar behandelend neuroloog overgelegd.
3.2.
In deze informatie van de neuroloog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien de FML aan te passen door vast te stellen dat appellante 1 tot 2 dagen per week niet beschikbaar is voor werk. Omdat appellante door de neuroloog is verwezen naar Slaap-, Waakcentrum SEIN voor meer uitgebreide observatie en onderzoek om de behandeling goed in te stellen, is volgens deze verzekeringsarts verbetering van de belastbaarheid nog wel redelijk tot goed mogelijk. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat met name vanwege het onvoorspelbare karakter van de momenten waarop appellante door ziekte of gebrek niet beschikbaar is voor arbeid, niet langer gesteld kan worden dat appellante beschikt over arbeidsvermogen. Appellante is daarom volledig arbeidsongeschikt te achten. Omdat verbetering van de belastbaarheid volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog mogelijk is, is er vooralsnog geen sprake van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Daarom bestaat onveranderd geen recht op een Wajong-uitkering.
3.3.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat zich op de aanvraag een ontvangststempel bevindt van 17 september 2017. Omdat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de aanvraag op 19 augustus 2014 is ingediend, heeft het Uwv de aanvraag volgens de rechtbank terecht beoordeeld op grond van de Wajong 2015. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat de medische onderzoeken door de verzekeringsartsen met de vereiste zorgvuldigheid hebben plaatsgevonden en de conclusies inzichtelijk zijn gemotiveerd. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen sprake is van een situatie van nooit meer kunnen werken. Weliswaar beschikt appellante nu niet over arbeidsvermogen, maar het staat niet vast dat dit duurzaam is. Daarbij heeft de rechtbank de informatie van de behandelend neuroloog van 1 oktober 2015 betrokken. Omdat nog behandelmogelijkheden aanwezig zijn, gericht op verbetering, heeft de rechtbank de conclusie van het Uwv onderschreven dat (nog) geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid van appellante.
4.1.
In hoger beroep heeft appellante verwezen naar wat zij eerder heeft aangevoerd en heeft zij naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte uit de verklaring van de neuroloog van
1 oktober 2015 heeft begrepen dat er nog behandelmogelijkheden zouden zijn, gericht op verbetering. In een telefonisch overleg in december 2016 met deze neuroloog bevestigde hij dat appellante moet leren leven met haar beperkingen. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante verwezen naar een brief van de neuroloog van 18 december 2016. In deze brief wordt vermeld dat appellante uiteindelijk is gezien in het Slotervaart ziekenhuis, waar vanwege de persisterende klachten, zowel overmatig slapen, gestoorde nachtrust als cataplexie (verlies van spierspanning) de medicatie is gewijzigd en zij is gestart met Xyrem, wat als ultieme behandelmogelijkheid bij narcolepsie kan worden gezien. De behandeling met Xyrem heeft helaas slechts beperkt effect, aldus de neuroloog. De cataplexie is minder uitgesproken aanwezig, maar de overmatige slaperigheid belemmert appellante nog zeer, zodanig dat ze een aantal keren per dag overdag moet slapen om te voorkomen dat ze te slaperig wordt. Bij een hogere dosering ontstonden bijwerkingen. De neuroloog heeft geconcludeerd dat de huidige situatie als het ‘best bereikbare’ moet worden beschouwd. Appellante heeft met de medicatie een redelijke nachtrust, maar de overmatige slaperigheid overdag en de cataplexie zijn niet verdwenen en belemmeren haar nog zeer. Verder is door appellante naar voren gebracht dat het medicijn Xyrem inmiddels geen enkele werking meer heeft, waardoor de slaapverlammingen (ook overdag) zijn toegenomen. Ook de cataplexie is in al zijn hevigheid elke dag aanwezig. Het effect van deze dagelijkse beperkingen heeft een wissel op het psychisch welbevinden van appellante. Er is sprake van een licht progressief ziektebeeld, terwijl door het Uwv is vastgesteld dat appellante niet beschikt over arbeidsvermogen. Dit zou op grond van het stroomschema van het Uwv moeten leiden tot de conclusie dat er duurzaam geen sprake is van arbeidsvermogen.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak gevraagd. Het Uwv is van mening dat terecht als ontvangstdatum van de aanvraag is uitgegaan van 17 september 2014. De door de behandelend neuroloog weergegeven feitelijke ontwikkelingen kunnen de eerdere prognostische overwegingen niet in een ander perspectief zetten. De neuroloog kan er wel in worden gevolgd dat inmiddels van een blijvend optimum kan worden uitgegaan en dat in termen van behandeling alle mogelijke opties nu zijn beproefd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Appellante heeft haar aanvraagformulier niet aangetekend per post verzonden. Appellante heeft niet aangetoond of anderszins aannemelijk weten te maken dat zij de aanvraag op
19 augustus 2014 heeft ingediend. Het Uwv heeft daarom terecht de ontvangstdatum van
17 september 2014 als uitgangspunt genomen voor de beoordeling van de Wajong-aanspraken van appellante.
5.2.1.
Op grond van artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2010 is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid niet meer te verdienen dan 20% van het maatmaninkomen. Op grond van het tweede lid wordt in het eerste lid onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie en het blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Op grond van het derde lid wordt onder een medisch stabiele of verslechterende situatie mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
5.2.2.
De Raad heeft op 6 september 2017 diverse uitspraken gedaan in zaken als die van appellante, waarin een verzekerde, die vóór 1 januari 2015 achttien jaar is geworden, een aanvraag heeft gedaan om ondersteuning op grond van de Wajong na 10 september 2014, maar vóór 1 januari 2015, terwijl het besluit op die aanvraag genomen is op of na
1 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2017:2994 en 3201 tot en met 3205). In deze uitspraken heeft de Raad met betrekking tot deze aanvragen een oordeel gegeven over het toepasselijk recht en wat onder volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van de Wajong 2010 moet worden verstaan.
5.2.3.
Over het toepasselijk recht heeft de Raad geoordeeld dat op grond van wat is bepaald bij of krachtens de Wajong 2010 voor het ontstaan van het recht op ondersteuning of uitkering bepalend is de dag waarop de aanvraag wordt ingediend, met dien verstande dat dit recht niet eerder kan ontstaan dan met ingang van de dag waarop de jonggehandicapte achttien jaar wordt. Voor deze groep verzekerden, waartoe ook appellante behoort, waarbij de aanvraag is gedaan na 10 september 2014 en vóór 1 januari 2015, betekent dit dat – anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen – de beoordeling van de aanvraag om het recht op ondersteuning moet plaatsvinden aan de hand van de Wajong 2010 en dat er geen ruimte is voor beoordeling van de aanvraag op grond van de Wajong 2015. De Raad heeft onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de Invoeringswet Participatiewet (Kamerstukken 2011/12, 33 161, nr. 3 blz. 34 e.v. en nr. 107 blz. 128) verder geoordeeld dat voor een aanvraag, ingediend na 10 september 2014 maar vóór 1 januari 2015, slechts recht op uitkering op grond van de Wajong 2010 kan ontstaan, in het geval de verzekerde aan te merken is als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2010.
5.2.4.
Over de vraag wat moet worden verstaan onder volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2010 heeft de Raad overwogen dat, zoals hij eerder heeft geoordeeld, de Wajong 2010 in vergelijking met de Wet WIA met het oog op een strikte interpretatie van het begrip duurzaamheid een aanvullende voorwaarde kent. Voor de vraag of de bij de verzekerde vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid duurzaam is, moet op grond van artikel 2:4, tweede lid, van de Wajong 2010 worden voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van een situatie van het blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie, waaronder moet worden verstaan dat de verzekerde niet tot het verrichten van betaalde arbeid in staat is, nu niet en in de toekomst niet, ook niet na of met behulp van ondersteuning of in de vorm van beschut werk.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv appellante terecht niet als duurzaam arbeidsongeschikt heeft aangemerkt, wordt niet onderschreven.
5.3.1.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 26 mei 2015 aan het onvoorspelbare karakter van de momenten waarop appellante door ziekte of gebrek niet beschikbaar is voor arbeid, de conclusie verbonden dat appellante niet beschikt over arbeidsvermogen. Van een werkgever kan in redelijkheid niet worden gevergd een werknemer in dienst te nemen, van wie niet van tevoren is aan te geven op welke ochtenden van de week hij beschikbaar is. Ook verdraagt het plotseling in slaap kunnen vallen zich niet met het verrichten van betaalde arbeid, aldus deze arbeidsdeskundige.
5.3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uit het feit dat appellante verwezen is naar Slaap-Waakcentrum SEIN voor nader onderzoek en observatie om de behandeling goed in te stellen, geconcludeerd dat verbetering van de belastbaarheid nog mogelijk is en dus de volledige arbeidsongeschiktheid in die zin niet duurzaam is.
5.3.3.
Uit de brieven van de neuroloog van 4 mei 2015 en 1 oktober 2015 blijkt dat het verlies van tonus – de cataplexie – bij appellante plaatsvindt los van de hoeveelheid slaap of slaapneiging, meestal in reactie op een emotionele stimulus. Medicatie kan een deel van de symptomen onderdrukken, maar zelfs met medicatie en leefregels kan appellante onverwachts door slaap overmeesterd worden en kunnen – cataplexie-aanvallen ontstaan. De symptomatologie van de narcolepsie neemt daarbij meestal in de loop van een aantal jaren toe, op oudere leeftijd kunnen de symptomen milder worden, maar dit is niet zeker, aldus de neuroloog. Gelet op de brief van de neuroloog van 1 oktober 2015 werd een meer uitgebreide observatie door hem weliswaar aangewezen geacht om de behandeling goed in te stellen, maar – anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt – kan hieraan niet de conclusie worden verbonden dat deze behandeling zou leiden tot verbetering van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie van appellante, in die zin dat het onvoorspelbare karakter van de momenten waarop appellante door ziekte of gebrek niet beschikbaar zou zijn voor arbeid en/of in slaap zou kunnen vallen daardoor zou wijzigen.
5.4.
Gelet hierop kan de motivering van het bestreden besluit de daarin verwoorde vaststelling dat op 17 september 2014 weliswaar sprake was van volledige, maar niet van duurzame arbeidsongeschiktheid, niet dragen. Het bestreden besluit is in strijd te achten met het motiveringsbeginsel van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.5.
Op grond van hetgeen in 5.1 tot en met 5.4 is overwogen slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit wordt gegrond verklaard en dat besluit wordt vernietigd. Het Uwv zal worden opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Het Uwv dient er daarbij van uit te gaan dat er op 17 september 2014 bij appellante sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2010. Ook zal het Uwv een beslissing moeten nemen op het verzoek om schadevergoeding. De Raad zal met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat tegen dat nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante, die worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 55,99 voor de informatie van de neuroloog, totaal € 2.059,99.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 7 juli 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • bepaalt dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar neemt, met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen dit nieuwe besluit binnen zes weken beroep kan worden ingesteld bij de Raad;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.059,99;
  • veroordeelt het Uwv tot het vergoeden van het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van €169,00.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2018.